[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 28 juli 2002 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch op 27 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. Awb 01/1593, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 11 december 2002 heeft gedaagde zijn beslissing op bezwaar van 17 mei 2001 gewijzigd.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft op 10 januari 2001 een aanvraag om een uitkering op grond van de WW ingediend in verband met per
1 januari 2001 ingetreden werkloosheid na ontslag door zijn werkgever.
Bij besluit van 8 februari 2001 heeft gedaagde de gevraagde uitkering met ingang van 1 januari 2001 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij heeft ingestemd met het ontslag of akkoord is gegaan met verbreking van de dienstbetrekking, terwijl protest van hem had mogen worden verlangd.
Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 17 mei 2001 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hetgeen ter zitting van de rechtbank naar voren was gekomen omtrent appellants gezondheidstoestand heeft gedaagde aanleiding gevonden zijn besluit van 17 mei 2001 te heroverwegen. Dit heeft geleid tot de nadere beslissing van
11 december 2002. Hierbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat hem dat niet in overwegende mate kan worden verweten. Gedaagde heeft appellants bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2001 alsnog gegrond verklaard en de maatregel van een blijvende gehele weigering gewijzigd in een verlaging van de uitkering naar 35% gedurende 26 weken.
Op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht strekt het geding in hoger beroep zich mede uit tot het nadere besluit van 11 december 2002. Nu bij dat nadere besluit de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 17 mei 2001 niet is gehandhaafd is de Raad van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat besluit of van de uitspraak van de rechtbank, die immers betrekking heeft op de beslissing op bezwaar van 17 mei 2001.
Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep tegen gedaagdes nadere beslissing op bezwaar van 11 december 2002 overweegt de Raad als volgt.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Indien het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten weigert het Uwv ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Vast staat dat appellant met ingang van 1 januari 2001 door zijn werkgever [naam werkgever] is ontslagen zonder dat die over de daarvoor benodigde toestemming van de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie beschikte. Vast staat ook dat appellant niet heeft geprotesteerd tegen dit ontslag. Als reden hiervoor heeft hij genoemd dat hij niet wist dat voor het ontslag voorafgaande toestemming nodig was en dat hem door de werkgever te kennen was gegeven dat protesteren zinloos zou zijn, omdat de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk voorzag in de bevoegdheid van de werkgever om die overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn.
Appellant heeft er verder op gewezen dat hij alles in het werk heeft gesteld om werk te vinden en dat hem dat bij dezelfde werkgever per 18 januari 2001 is gelukt.
Gedaagde meent dat de door appellant gegeven verklaring voor zijn gedrag niet de conclusie rechtvaardigt dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Naar de mening van gedaagde heeft appellant zonder gegronde reden niet geprotesteerd tegen het ontslag en daardoor onnodig meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking.
Ook de Raad is van oordeel dat er geen overwegende bezwaren bestonden tegen het laten voortbestaan van de dienstbetrekking en dat derhalve van appellant verwacht mocht worden dat hij tegen de opzegging door de werkgever zou hebben geprotesteerd. Dat appellant in een verkeerde veronderstelling ten aanzien van zijn rechtspositie leefde, dient voor zijn rekening te blijven. De conclusie daarvan moet zijn dat appellant onnodig passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, zodat gedaagde terecht heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid onder b, van dat artikel, van de WW.
Gedaagde heeft in zijn nadere beslissing op bezwaar van 11 december 2002 het standpunt ingenomen dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW appellant vanwege zijn medische gesteldheid niet in overwegende mate kan worden verweten. Om die reden heeft gedaagde besloten tot een gedeeltelijk weigering van de gevraagde uitkering. Gedaagde heeft zich hierbij gebaseerd op een rapportage van zijn bezwaar- verzekeringsarts van 29 oktober 2002, waarin is gesteld dat op grond van appellants ziektebeeld en de bekende feiten rondom diens arbeidsverleden aannemelijk is, dat appellant in de periode rond de jaarwisseling van 2000/2001 in verminderde mate in staat was zijn eigen belangen te behartigen. Appellants disfunctioneren in die periode werd anderzijds niet dermate ernstig geacht, dat gesproken moest worden van een volledig onvermogen tot maatschappelijk functioneren. Appellant heeft dit door gedaagde overgenomen oordeel niet betwist. Ook de Raad is niet gebleken dat gedaagde ten onrechte is uitgegaan van een verminderde verwijtbaarheid.
Het bovenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagdes beslissing op bezwaar van 11 december 2002 in rechte stand kan houden. Appellants beroep tegen dat besluit wordt dan ook ongegrond verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding aan appellant bestaat geen aanleiding, nu van zodanige kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 11 december 2002 ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,04 (ƒ 64,-- + € 82,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.