[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.A.M.J.M. Joosten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 oktober 2002, reg.nr. 02/409 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Joosten, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.A.M. Meurkens, werkzaam bij de gemeente Venlo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 5 september 2001 heeft appellante als alleenstaande een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) bij gedaagde ingediend.
Naar aanleiding van de aanvraag is een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 10 september 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-echtgenoot, [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]).
Bij besluit van 1 november 2001 heeft gedaagde, onder verwijzing naar artikel 65, eerste en derde lid, van de Abw en artikel 7, eerste lid, van de Abw, de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld, omdat zij geen juiste opgave heeft gedaan van haar woon- en leefsituatie.
Gedaagde heeft het namens appellante tegen het besluit van 1 november 2001 gemaakte bezwaar bij besluit van 5 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het tweede lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in elk geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Aangezien appellante en [ex-echtgenoot] met elkaar gehuwd zijn geweest is voor de beantwoording van de vraag of er ten tijde van de bijstandsaanvraag sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [ex-echtgenoot] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Op grond van de onderzoeksbevindingen is ook voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat [ex-echtgenoot] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Hiertoe overweegt de Raad dat tijdens het huisbezoek op 10 september 2001 op het adres [adres 1] te [woonplaats], zijnde de woning van appellante, naast [ex-echtgenoot] zelf ook persoonlijke eigendommen van hem zijn aangetroffen, waaronder zijn administratie, kleding, gereedschap, televisie en bromfiets. De woning aan de [adres 2] te [woonplaats], zijnde het adres waar [ex-echtgenoot] ingeschreven staat, maakte een onbewoonde indruk. Door van deze gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij gedaagde heeft appellante gehandeld in strijd met de ingevolge art. 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting.
Anders dan gedaagde meent, leidt het voorgaande niet tot het oordeel dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen. Nu appellante en [ex-echtgenoot] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw, kon appellante immers niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en had zij om die reden geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
In het voorgaande ligt besloten dat het besluit van 5 maart 2002 - in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - niet op een deugdelijke motivering berust. Daaruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 5 maart 2002 moet worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 maart 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Venlo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.