[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2002, reg.nr. 01/1798 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.L. Grootendorst, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.L.P.M. van der Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Ter zitting is als getuige gehoord [naam getuige].
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen, in aanvulling op de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
De Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstandsuitkering. In dat kader zijn onder meer observaties verricht en appellant en diens broer [naam broer] verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 april 2001. Gedaagde is op grond van deze bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van door appellant verrichte werkzaamheden en van bezit van auto’s.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 5 december 1997 ingetrokken en de over de periode van 5 december 1997 tot en met 28 februari 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 39.072,64 van hen teruggevorderd. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over die periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 12 april 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangegeven weliswaar regelmatig op het bedrijf van zijn broer aanwezig te zijn geweest, maar daar geen werkzaamheden te hebben verricht en in ieder geval ook geen inkomsten te hebben genoten. Appellant heeft voorts aangegeven dat hoewel kentekens op zijn naam geregistreerd zijn (geweest) hij geen eigenaar van deze auto’s was.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft ter zitting bij de rechtbank aangegeven dat 5 december 1997 als ingangsdatum voor de intrekking en de terugvordering is gekozen, omdat er in het kader van een heronderzoek op die datum een gesprek met appellanten heeft plaatsgevonden en door hen een gespreksformulier is ondertekend waarop de vraag naar autobezit ontkennend is beantwoord. Uit onderzoek is voorts gebleken dat appellanten op inlichtingenformulieren nimmer opgave hebben gedaan van enig autobezit.
Uit de informatie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer is gebleken dat op 5 december 1997 twee auto’s op naam van appellant waren geregistreerd, een Opel Omega Caravan met het kenteken [kenteken 1] en een Peugeot 405 met het kenteken [kenteken 2]. De Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft voorts geregistreerd dat op 9 februari 1998 een Mazda 626 met het kenteken [kenteken 3] op naam van appellant is gesteld. Voorts is uit het onderzoeksrapport gebleken dat genoemde auto’s door appellant zijn verzekerd en dat de belastingdienst acceptgiro’s voor de motorrijtuigenbelasting aan appellant heeft verzonden. Uit informatie van garagebedrijf [naam garagebedrijf] te [vestigingsplaats] blijkt verder dat de Mazda 626 op 9 februari 1998 aan appellant is verkocht waarbij f 13.000,-- is betaald, alsmede is ingeruild de Peugeot 405 met een inruilwaarde van f 4500, --. In het kader van het onderzoek is appellant verzocht het aankoopbewijs van de Mazda 626 over te leggen, hetgeen hij heeft geweigerd.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de bijstandsgerechtigde staat, de veronderstelling dat deze daarover ook daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. In dit verband merkt de Raad op dat de ter zitting door de dochter van appellant afgelegde verklaring dat zij eigenaresse was van de Mazda 626 in tegenspraak is met de door appellant zelf tegenover de Unit Bijzonder Onderzoek afgelegde verklaring. In deze verklaring heeft appellant aangegeven dat de Mazda 626 van zijn zoon was. Aan de verklaring van de dochter van appellant kan de Raad in de gegeven omstandigheden dan ook niet de waarde toekennen die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
Voorts stelt de Raad vast dat de onderzoeksbevindingen in het rapport van 11 april 2001 toereikend zijn voor de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in en ten behoeve van Papierhandel [naam papierhandel]. De Raad kent daarbij, evenals gedaagde, betekenis toe aan het tijdens de observaties vastgestelde patroon van aanwezigheid van appellant in het bedrijf van zijn broer. Dit patroon komt nagenoeg overeen met een 8-urige werkdag en vierdaagse werkweek. Voorts neemt de Raad in aanmerking hetgeen [naam broer], de broer van appellant, op 12 maart 2001 tegenover A.A.G. Krielen en J.A.G. Raap heeft verklaard over de activiteiten van appellant in dat bedrijf.
Doordat appellant van het bezit van de auto’s en van zijn werkzaamheden niet onverwijld mededeling heeft gedaan heeft appellant op de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor is onzekerheid ontstaan over de omvang van het vermogen van appellant, de exacte periode waarin hij werkzaamheden heeft verricht, de omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen. Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellanten nog verkeerden in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat appellanten gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen om daarvan af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 december 1997 tot en met 28 februari 2001 over te gaan.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in het proceskosten ziet de Raad tenslotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.