02/4091 WAO + 02/4092 WAO + 02/4094 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[werkgever 1], [werkgever 2] en [wergever 3], alle gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Utrecht op 27 juni 2002 onder kenmerk 01/1149, 01/1150 en 01/1151 gewezen uitspraak.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 juni 2003 met bijlagen heeft appellant op het verweerschrift gereageerd.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 27 augustus 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en gedaagden niet zijn verschenen.
Bij besluiten van 10 mei 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagden tegen de besluiten van 28 november 2000 tot vaststelling van de over 2001 ten laste van gedaagden komende, gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De hoogte van deze gedifferentieerde premies is telkens mede bepaald op grond van de aan [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) met ingang van 4 februari 1999 toegekende WAO-uitkering. Betrokkene was van 1 november 1997 tot 31 oktober 1998 werkzaam in dienst van [werkgever 4]. Gedaagden hebben delen van deze onderneming overgenomen. Appellant heeft telkens een deel van de aan betrokkene in 1999 betaalde WAO-uitkering voor de berekening van de gedifferentieerde premie aan gedaagden toegerekend. Aan betrokkene is in 1999 voorschot op de WAO-uitkering betaald; het besluit tot toekenning van WAO-uitkering aan betrokkene dateert van 21 februari 2000.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het, in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel dat aan de besluiten van 10 mei 2001 een motiveringsgebrek kleeft, omdat de toekenning van de WAO-uitkering aan betrokkene (nog) niet onherroepelijk was. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 maart 2004, RSV 2004/179, ziet de Raad dat hoger beroep slagen.
De aangevallen uitspraak kan geen stand houden en daarmee staat thans de Raad voor de beoordeling van de door gedaagde aangevoerde gronden.
In hoger beroep is niet (langer) in geschil de hoogte van het premieloon of de wijze waarop appellant toepassing heeft gegeven aan artikel 78, vierde lid, van de WAO.
Blijkens zijn uitspraak van 4 december 2003, USZ 2004/23, verhindert artikel 87e van de WAO dat een grief die ziet op de toekenning van een WAO-uitkering, daaronder begrepen de ingangsdatum van die uitkering, in een geding omtrent de vaststelling van de gedifferentieerde premie met vrucht kan worden opgeworpen. Uit die uitspraak blijkt tevens dat de door gedaagden opgeworpen grief met betrekking tot de (controle op de) reïntegratie-inspanningen door appellant niet slaagt.
In hoger beroep hebben gedaagden aangevoerd dat onder de in artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO bedoelde, ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen niet zijn te begrijpen de voorschotten die aan betrokkene zijn betaald.
Deze grond wordt door de Raad verworpen. Artikel 50, tweede lid, van de WAO geeft appellant de bevoegdheid om arbeidsongeschiktheidsuitkering in de vorm van voorschot te verlenen in afwachting van de vaststelling van het recht op uitkering. Voorschotverlening heeft, naar blijkt uit de uitspraak van de Raad van 16 maart 1981, RSV 1981/149, de strekking om de betrokkene voorlopig en voorwaardelijk aan een uitkering te helpen. Het voorschot wordt verleend in afwachting van de (toekenning van) uitkering (CRvB 26 oktober 1971, RSV 1972/34). Een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald. Het karakter van het voorschot brengt naar het oordeel van de Raad met zich dat het voorschot bestanddeel van de uitkering wordt in zoverre komt vast te staan dat de betrokkene recht heeft op (betaling van) uitkering; het voorschot is een aanbetaling op de uitkering.
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter, en mr. R.C. Stam en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.