ECLI:NL:CRVB:2004:AR4538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/526 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake gezagsverhouding en verzekeringsplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een bedrijf dat zich richt op agentuur en commissiehandel in hout, papier, cellulose en woodchips, tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2002, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Dit besluit betrof correctienota's en boetenota's die aan appellante waren opgelegd voor de jaren 1996 tot en met 1999, omdat gedaagde van mening was dat er sprake was van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tussen betrokkenen en appellante, en dat betrokkenen derhalve verplicht verzekerd waren onder de werknemersverzekeringswetten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 augustus 2004. De Raad overweegt dat voor het bestaan van een gezagsverhouding van belang is of een directeur kan worden geschorst of ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders. In deze zaak is vastgesteld dat betrokkenen, die aandelen in appellante hebben, in een gezagsverhouding tot appellante werkzaam waren. De Raad concludeert dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die het aannemelijk maken dat gezagsuitoefening niet kon plaatsvinden. De Raad bevestigt dat het Uwv appellante terecht als werkgever heeft aangemerkt en dat de opgelegde correctienota's rechtmatig zijn.

De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De Raad concludeert dat de besluiten van het Uwv in rechte stand kunnen houden.

Uitspraak

03/526 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.L. Kawka, werkzaam bij BDO Accountants & Adviseurs te Naaldwijk, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2002, reg.nr. 02/193 CSV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 augustus 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Kawka, voornoemd, en mr. Th. Van Blaricum, die tevens werkzaam is bij BDO Accountants & Adviseurs te Naaldwijk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is een bedrijf dat zich toelegt op agentuur en commissiehandel in hout, papier, cellulose en woodchips.
De aandelen van appellante waren voor 100% in handen van [de besloten vennootschap]. Bij overeenkomst van 23 december 1994 - ondertekend op 6 januari 1996 - heeft [besloten vennootschap] zich jegens de Participatie B.V.’s [naam participatie B.V. 1], [naam participatie B.V. 2], [naam participatie B.V. 3] en [naam participatie B.V. 4] verplicht te zullen verkopen en te leveren 80% van de aandelen van appellante. De aankoop van de aandelen zou over een periode van 1 januari 1995 tot en met 1 januari 2000 gefaseerd plaatsvinden, namelijk in porties van 4 maal 5% van het aandelenpakket. De levering van de aandelen heeft uiteindelijk plaatsgevonden bij notariële aktes van 4 december 1997, 22 januari 1999 en 9 maart 2000. Bij de laatste levering zijn alle aandelen waaronder ook de prioriteitsaandelen gelijkelijk over de vijf B.V.’s verdeeld.
De vier participatie B.V.’s, die aandelen geleverd hebben gekregen, zijn persoonlijke vennootschappen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Deze personen (hierna: betrokkenen) waren eerst als werknemer in dienst van appellante, waarna zij medio 1995 middellijk statutair directeur zijn geworden met ieder een eigen divisie.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat gedurende de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999 sprake is geweest van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tussen betrokkenen en appellante, en dat betrokkenen derhalve verplicht verzekerd zijn ingevolge artikel 3 van de diverse werknemersverzekeringswetten. Gedaagde heeft derhalve bij besluiten van respectievelijk 25 juli 2001 en 6 augustus 2001 over die jaren correctienota’s en boetenota’s opgelegd, die bij besluit op bezwaar van 4 december 2001 zijn gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 4 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat met name één van de wezenskenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de gezagsverhouding, ontbreekt.
De Raad overweegt dat in situaties als de onderhavige voor het bestaan van een gezagsverhouding van betekenis is of en in hoeverre een directeur kan worden geschorst en ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava). Indien deze mogelijkheid zich voordoet moet - behoudens zeer bijzondere gevallen - worden aangenomen dat de directeur kan worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening, in het bijzonder in situaties van conflicterende belangen en/of verschillen van inzicht.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat betrokkenen in verband met hun minderheidsbelang in de ava konden worden geconfronteerd met gezagsuitoefening in de vorm van schorsing dan wel ontslag. Daarbij merkt de Raad overigens nog op dat betrokkenen eerst vanaf 4 december 1997 (de datum van de eerste akte van levering) een minderheidsbelang hebben verkregen. Het voorgaande leidt ertoe dat in beginsel dient te worden aangenomen dat betrokkenen in een gezagsverhouding tot appellante werkzaam waren.
De Raad dient vervolgens te beoordelen of in het onderhavige geval sprake is van als zeer bijzonder te kwalificeren feiten en omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is te achten dat gezagsuitoefening kon plaatsvinden. Van dergelijke feiten en omstandigheden is de Raad niet gebleken.
De stelling van appellante dat tussen betrokkenen en De besloten vennootschap altijd sprake zou zijn geweest van gezamenlijk ondernemerschap, kan de Raad - reeds gelet op de aandelenverhouding binnen de ava - niet volgen. De omstandigheid dat alle betrokkenen geheel zelfstandig binnen hun eigen divisie werkzaam waren, geeft de Raad geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen.
Het is voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding niet zozeer van belang of aanwijzingen worden gegeven, maar of de mogelijkheid daartoe bestaat. Daarbij acht de Raad het van belang te vermelden dat De besloten vennootschap tot 9 maart 2000 middellijk in het bezit was van de prioriteitsaandelen, hetgeen volgens artikel 11, tweede lid, van de statuten, betekende dat besluiten van de directie ter goedkeuring aan hem diende te worden voorgelegd. Daaruit kan worden opgemaakt dat het voor De besloten vennootschap mogelijk was om aanwijzingen te geven.
Ook de omstandigheid dat de aandelen van appellante in 2000 gelijkelijk over betrokkenen zijn verdeeld, hetgeen vanaf het begin het doel van betrokkenen is geweest, is onvoldoende om (voordien) een gezamenlijk ondernemerschap aan te nemen. Daarbij heeft de Raad mede acht geslagen op de (lange) periode waarbinnen de overdracht van aandelen heeft plaatsgevonden.
Van de zijde van appellante is voorts aangevoerd dat gezagsuitoefening denkbeeldig is, nu er een verplichting gold om de aandelen aan betrokkenen over te dragen, welke verplichting niet kon worden teruggedraaid. Een schorsing of ontslag zou het ongewenste gevolg hebben dat aandelen van appellante in handen zijn van iemand die niet tevens bij haar werkzaam is. Deze grief slaagt niet, reeds omdat in artikel 6, eerste lid, van de overeenkomst van koop en verkoop van 23 december 1994 - kort samengevat - is vermeld dat de aandelen bij de opzegging van de managementovereenkomsten ter verkoop aan appellante moeten worden aangeboden. Daarbij merkt de Raad op dat deze bepaling niet de eis stelt dat hier sprake moet zijn van op schrift gestelde managementovereenkomsten. De afwezigheid van zulke contracten doet derhalve niets af aan de werking van voornoemd artikellid.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde terecht appellante als werkgever heeft aangemerkt en hij terecht over de hier in geding zijnde periode correctienota’s heeft opgelegd.
Ten aanzien van de boetenota’s is de Raad van oordeel dat met betrekking tot de verzekeringsplicht van betrokkenen sprake is van opzet dan wel grove schuld.
Daarbij merkt de Raad op dat bij de werkgever de verantwoordelijkheid ligt om zich er van te vergewissen of van door hem in verband met arbeid verstrekte vergoedingen loonopgave moet worden gedaan. Daarbij is niet voldoende dat appellante informatie heeft ingewonnen bij een deskundige. Appellante had informatie moeten inwinnen bij gedaagde, hetgeen zij niet heeft gedaan. Gelet op deze omstandigheid heeft gedaagde terecht opzet en/of grove schuld aangenomen. De uitspraak van de Raad van 4 maart 1999, gepubliceerd in RSV 1999/229, waarnaar appellante heeft verwezen betreft een niet met appellante vergelijkbare situatie, zodat het beroep op deze uitspraak niet slaagt.
De Raad volgt voorts het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, en onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het besluit van 4 december 2001 in rechte stand kan houden, zodat beslist moet worden als hieronder vermeld.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.