ECLI:NL:CRVB:2004:AR4534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3477 ALGEM + 02/3555 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van administrateur en gezagsverhouding

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [betrokkene] en gedaagden. [betrokkene] heeft gedurende een lange periode als administrateur voor gedaagden gewerkt, waarbij hij de volledige financiële administratie verzorgde. Hij werkte drie dagen per twee weken op het kantoor van gedaagden en was afhankelijk van hun geautomatiseerde systemen. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat er een gezagsverhouding bestond, ondanks de zelfstandigheid die [betrokkene] had in zijn werkzaamheden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die oordeelde dat er geen dienstbetrekking was, en verklaart het beroep ongegrond. De Raad stelt vast dat de werkzaamheden van [betrokkene] van wezenlijke betekenis waren voor de bedrijfsvoering van gedaagden en dat toezicht en aanwijzingen van gedaagden noodzakelijk waren voor het uitvoeren van zijn taken. De Raad oordeelt dat de verplichtingen tot persoonlijke arbeidsverrichting en loonbetaling aanwezig zijn, wat bevestigt dat er sprake is van een dienstbetrekking. De Raad wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel van gedaagden af, omdat er geen eerdere toezeggingen zijn gedaan die verwachtingen hebben gewekt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hoger beroep van appellant wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

02/3477 ALGEM
02/3555 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde 1], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde 1,
[gedaagde 2], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 22 mei 2002 gewezen uitspraak met reg. nrs. 01/906 ALGEM en 01/907 ALGEM, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 augustus 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagden is verschenen H.E. Wesseling, directeur van gedaagden, en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), administrateur van gedaagden.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op basis van een bij gedaagden gehouden looncontrole, waarvan het resultaat is neergelegd in een looncontrolerapport van 11 augustus 2000, geconstateerd dat tussen [betrokkene] en gedaagden sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Tijdens deze looncontrole is tevens geconstateerd dat gedaagden over de jaren 1995 tot en met 1999 de betalingen die in verband met de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden zijn gedaan niet hebben verantwoord in de loonadministratie. Hierop heeft appellant over die jaren aan gedaagden, voor zover nog van belang, op 25 oktober 2000, respectievelijk 8 november 2000 correctienota’s opgelegd.
Appellant heeft de tegen bezwaren die gericht waren tegen deze correctienota’s bij besluiten van 28 september 2001 ongegrond verklaard.
Gedaagden hebben zich in beroep tegen deze ongegrondverklaring gekeerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 28 september 2001 vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu één van de voor het aannemen van een dienstbetrekking vereiste elementen, te weten een gezagsverhouding, tussen [betrokkene] en gedaagden ontbreekt, appellant ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen en overweegt daartoe als volgt.
[betrokkene] was, volgens de stukken, reeds gedurende een lange periode als administrateur voor gedaagden werkzaam, in welke functie hij de volledige financiële administratie voor gedaagden verzorgde. Aan dit werk besteedde hij blijkens het looncontrolerapport drie dagen per twee weken. Ook verrichtte [betrokkene] zijn werkzaamheden op het kantoor van gedaagden, waarbij hij gebruik maakte van de door gedaagden ter beschikking gestelde voorzieningen, zoals bijvoorbeeld een computer. Thuis beschikte [betrokkene] niet over een computer. Voor zijn werk was hij voor een belangrijk deel afhankelijk van de geautomatiseerde administratie van gedaagden. Het werk van [betrokkene] bestond onder meer uit het opstellen van de maandelijkse aangiften aan de belastingdienst, het doen van de kascontroles, het verwerken van de omzetgegevens in de administratie en, ter vervanging van het reguliere personeel, het coderen en invoeren van de dagelijkse rekeningen.
Vorenstaande feiten en omstandigheden leiden de Raad tot de conclusie dat in de onderhavige arbeidsrelatie sprake was van een gezagsverhouding. De geschetste feiten rechtvaardigen de conclusie dat [betrokkene], binnen het organisatorisch kader van de door gedaagden gevoerde bedrijven, werkzaamheden verrichtte, die van wezenlijke betekenis waren voor de bedrijfsvoering. Het is niet goed denkbaar dat deze werkzaamheden konden worden uitgevoerd zonder de mogelijkheid van toezicht en het geven van aanwijzingen aan gedaagden. De omstandigheid dat de werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid werden verricht, waarbij ook een zekere vrijheid bestond om de tijd zelf in te delen, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
De andere elementen waaraan voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan, zijn de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en de verplichting tot loonbetaling.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting overweegt de Raad dat [betrokkene] de werkzaamheden gedurende de hier in geding zijnde periode steeds persoonlijk vanuit zijn eenmanskantoor heeft verricht en zich nooit heeft laten vervangen. De aard van de arbeidsrelatie tussen [betrokkene] en gedaagden, en de wijze waarop daaraan invulling is gegeven, maakt dat niet aannemelijk is te achten dat vervanging zonder instemming van gedaagden kon plaatsvinden. Derhalve is de Raad van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting.
Met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat de vergoedingen van de door [betrokkene] gefactureerde uren dienen te worden aangemerkt als contraprestatie voor de verrichte arbeid.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant op juiste gronden heeft besloten dat [betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is en dat gedaagden ten onrechte geen premies hebben afgedragen over de aan hem gedane betalingen.
Door gedaagden is nog aangevoerd dat [betrokkene] reeds jaren bij gedaagden werkzaam is en dat bij diverse looncontroles nimmer door appellant is vastgesteld dat hier sprake was van een dienstbetrekking. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, nu ter zitting van de Raad naar voren is gekomen dat de positie van [betrokkene] bij looncontroles niet eerder aan de orde is geweest. Van de zijde van appellant zijn derhalve geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen gedaan op grond waarvan rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.