[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut werknemersverzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2002, nr. Awb 02-43 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 25 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen, zoals tevoren door hem bericht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was sedert 1 juni 1976 in dienst van Nachtveiligheidsdienst Bewaking Haarlem BV (hierna: NVD), laatstelijk in de functie van hoofd technische dienst. Op 8 maart 1999 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Met ingang van 6 maart 2000 is hem een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant werd geschikt geacht voor passende, niet te stresserende, arbeid gedurende maximaal 20 uur per week. Besprekingen over werkhervatting bij de eigen werkgever in een andere functie zijn op niets uitgelopen. Daarop heeft appellant de kantonrechter te Haarlem bij verzoekschrift van 22 december 2000 verzocht zijn arbeidsovereenkomst met NVD te ontbinden.
Op 12 januari 2001 heeft de verzekeringsarts Van der Schoor geconstateerd dat er bij appellant geen beperkingen meer aanwezig waren door ziekte of gebrek en dat hij geschikt moest worden geacht voor zijn eigen functie van hoofd technische dienst. De verzekeringsarts heeft daaraan toegevoegd dat hervatting bij de eigen werkgever dubieus was en dat hervatting zonder bemiddeling en goede afspraken vooraf tot nieuwe decompensatie zou kunnen leiden. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts het dossier overgedragen aan de arbeidsdeskundige teneinde te bezien of hervatting bij de eigen werkgever mogelijk was en per welke datum de WAO-uitkering zou kunnen worden ingetrokken.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 30 januari 2001 appellant tot 21 februari 2001 in de gelegenheid gesteld zijn ontbindingsverzoek in te trekken en, voor het geval dat verzoek niet zou worden ingetrokken, de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2001 ontbonden onder toekenning van een vergoeding.
Blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige Wijnberg van 7 februari 2001 heeft appellant verklaard dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2001 zou worden ontbonden. De arbeidsdeskundige heeft daaruit afgeleid dat reïntegratie geen optie meer was. Gedaagde heeft de WAO-uitkering van appellant per 16 april 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 11 mei 2001 heeft gedaagde de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 16 april 2001 blijvend geheel geweigerd. Volgens gedaagde is appellant verwijtbaar werkloos geworden omdat hij zelf zijn dienstverband middels een kantongerechtprocedure heeft laten beëindigen en daardoor zijn eigen werkloosheid heeft gecreëerd. Naar de mening van gedaagde had redelijkerwijs van appellant verwacht kunnen worden dat hij was blijven werken totdat hij een andere werkgever zou hebben gevonden. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 november 2001. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemde besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - zijn standpunt gehandhaafd dat hij gezien de opstelling van zijn werkgever geen andere mogelijkheid had dan ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst te vragen. Volgens appellant is hij door toedoen van zijn werkgever ziek geworden en heeft de werkgever pogingen hem te reïntegreren in een passende functie gefrustreerd.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat een werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Evenals de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd welke die conclusie rechtvaardigen. Weliswaar komt uit de gedingstukken naar voren dat de verstandhouding tussen appellant en zijn werkgever was vertroebeld en dat daardoor niet vaststond dat reïntegratie in de oude functie zou slagen, maar dat neemt niet weg dat van appellant redelijkerwijs kon worden gevergd het dienstverband voort te zetten en mee te werken aan reïntegratie. Door geen gebruik te maken van de door de kantonrechter geboden gelegenheid het ontbindingsverzoek in te trekken en door het tegenover de arbeidsdeskundige te doen voorkomen alsof de ontbinding per 1 maart 2001 al een feit was heeft appellant op voorhand de mogelijkheid van reïntegratie bij zijn werkgever te niet gedaan. De uit de ontbinding voortvloeiende werkloosheid valt hem, vanuit een oogpunt van toepassing van de WW, dan ook te verwijten.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW is gedaagde gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren, indien de werknemer de hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegde verplichting niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken wordt verlaagd van 70 naar 35%. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad onvoldoende basis gevonden voor het oordeel dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Hierbij is van belang dat van de zijde van gedaagde is onderkend dat terugkeer van appellant bij zijn oude werkgever slechts mogelijk was na bemiddeling en met goede afspraken vooraf en dat om die reden de arbeidsdeskundige is gevraagd te bezien of hervatting bij de eigen werkgever daadwerkelijk tot de mogelijkheden behoorde.
Naar het oordeel van de Raad had appellant geen goede redenen om zijn medewerking aan deze begeleide hervatting te onthouden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004.