ECLI:NL:CRVB:2004:AR4472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3524 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering en ingangsdatum bij wijziging gezinssituatie

In deze zaak gaat het om de toekenning van een bijstandsuitkering aan appellant, die tot 3 januari 2000 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De uitkering werd beëindigd omdat appellant over voldoende inkomsten beschikte. Op 6 oktober 2000 verzocht appellant om een nieuwe uitkering, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen. Na een verzoek van de gemachtigde van appellant om de aanvraag alsnog te behandelen, werd bij besluit van 22 november 2000 bijstand toegekend met ingang van 6 oktober 2000, maar niet met terugwerkende kracht tot 1 april 2000, zoals appellant had verzocht. Appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de uitkering en vroeg om een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, omdat zijn echtgenote sinds 8 september 2000 rechtmatig in Nederland verbleef.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de ingangsdatum van de bijstand terecht was vastgesteld op de datum van de aanvraag, maar dat er in de bezwaarfase onvoldoende rekening was gehouden met de gewijzigde gezinssituatie van appellant. De Raad benadrukte dat de heroverweging in de bezwaarfase dient plaats te vinden op basis van alle relevante feiten en omstandigheden, inclusief de rechtmatige verblijfstatus van de echtgenote van appellant. De Raad vernietigde het besluit van 28 september 2001, behoudens de ingangsdatum van de bijstand, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een volledige heroverweging in bezwaarprocedures en de noodzaak om alle relevante omstandigheden in acht te nemen.

Uitspraak

02/3524 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2002, reg.nr. 01/3921 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving tot 3 januari 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Per die datum is de uitkering beëindigd op de grond dat appellant over voldoende inkomsten uit arbeid beschikt.
Op 6 oktober 2000 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek om uitkering ingevolge de Abw. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen; appellant is doorverwezen naar een andere uitkeringsinstantie. Bij brief van 13 oktober 2000 heeft de gemachtigde van appellant gedaagde verzocht de aanvraag alsnog in behandeling te nemen en appellant uitkering te verlenen - zo heeft gedaagde uit de aanvraag afgeleid - met terugwerkende kracht tot 1 april 2000 omdat hij sedert die datum niet over inkomsten beschikt.Voorts heeft appellant op het inlichtingenformulier bij de aanvraag aangegeven dat hij gehuwd was maar niet samenwoonde met zijn echtgenote.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 6 oktober 2000 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan de ingangsdatum op 1 april 2000 zou moeten worden gesteld.
Appellant heeft bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen de gehanteerde ingangsdatum van de uitkering. Voorts heeft hij gedaagde verzocht hem, in verband met rechtmatig verblijf van zijn echtgenote in Nederland sedert 8 september 2000, in het kader van de heroverweging van zijn aanvraag een bijstandsuitkering toe te kennen naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 28 september 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 22 november 2000 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van gezinsbijstand heeft gedaagde overwogen dat dit buiten de bevoegdheid van de afdeling Klachten en bezwaar ligt, dat dit verzoek wordt beschouwd als een primaire aangelegenheid die niet in de heroverweging van het besluit van 22 november 2000 wordt betrokken en dat het voor verdere afhandeling wordt doorgestuurd naar het regiokantoor. Dat heeft ertoe geleid dat, bij besluit van gedaagde van 5 oktober 2001, aan appellant en zijn echtgenote ingaande 31 mei 2001 een bijstandsuitkering is toegekend naar de norm voor gehuwden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 september 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat een heroverweging in de bezwaarfase dient plaats te vinden op grondslag van de oorspronkelijke aanvraag en dat de heroverweging er niet toe kan leiden dat andere bijstand wordt verleend dan is aangevraagd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
1. De ingangsdatum
Naar vaste rechtspraak heeft, gelet op het in artikel 67, eerste lid, van de Abw neergelegde beginsel dat bijstand op aanvraag wordt verleend, als uitgangspunt te gelden dat geen bijstand wordt toegekend over een periode die voorafgaat aan de datum van de aanvraag. Van dat uitgangspunt kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval van zodanige omstandigheden niet is gebleken. Met name is niet aannemelijk geworden dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, in de (gehele) periode van 1 april 2000 tot 6 oktober 2000 wegens psychische klachten buiten staat was een aanvraag in te dienen. Appellant heeft zijn standpunt daaromtrent niet onderbouwd met objectieve medische gegevens. Het op verzoek van gedaagde door “Commit keuringen” over appellant uitgebrachte advies van 13 november 2000 werpt hierop geen ander licht. In dat advies wordt weliswaar gesproken over tijdelijke arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf de keuringsdatum, maar daaraan kunnen geen conclusies worden verbonden omtrent de psychische gesteldheid van appellant in de periode voorafgaand aan de datum van de aanvraag om bijstand.
Gedaagde heeft de bijstand derhalve terecht toegekend met ingang van de datum van de aanvraag. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
2. de heroverweging in bezwaar
Appellant heeft aangevoerd dat in de bezwaarfase ten onrechte geen volledige heroverweging van het besluit van 22 november 2000 heeft plaatsgevonden, doordat geen acht is geslagen op de gestelde (gewijzigde) gezinssituatie.
Deze grief slaagt. Uit de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit vloeit voort dat op een bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van het nemen van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. In de bezwaarfase is ondermeer naar voren gebracht dat de echtgenote van appellant sedert september 2000 in Nederland verblijft, welk verblijf op grond van een beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 31 mei 2001 achteraf beschouwd reeds sedert 8 september 2000 als rechtmatig moet worden aangemerkt. Deze nieuwe omstandigheid kon op zichzelf van betekenis zijn voor de bepaling van (de omvang van) het recht op bijstand van appellant per 6 oktober 2000, op welke datum het besluit van 22 november 2000 ziet. Door daaraan in het kader van de bezwaarprocedure geheel voorbij te gaan, heeft gedaagde (de strekking van) artikel 7:11 van de Awb miskend. Het besluit van 28 september 2001 komt derhalve in zoverre wegens strijd met dat artikel voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet op grond van de volgende overwegingen aanleiding in dit geval te volstaan met gedeeltelijke vernietiging van het besluit 28 september 2001.
Gedaagde heeft - hoewel, zoals hiervoor aangegeven, ten onrechte - het recht van appellante en zijn echtgenote op bijstandsverlening naar de norm voor gehuwden beoordeeld buiten de onderhavige procedure om, hetgeen heeft geleid tot het besluit van 5 oktober 2001 waarbij aan appellant en zijn echtgenote ingaande 31 mei 2001 een bijstandsuitkering is toegekend naar de norm voor gehuwden. In dat kader was gedaagde bekend met het standpunt van appellant dat hij, met zijn echtgenote, aanspraak maakte op gezinsbijstand met ingang van 6 oktober 2000. Niet is gebleken dat het besluit van gedaagde van 5 oktober 2001 - dat uitdrukkelijk zag op de ingangsdatum en de normstelling - in bezwaar of beroep niet in stand is gebleven, terwijl evenmin sprake is van een aanhangig hoger beroep terzake van dit besluit. De Raad gaat er dan ook van uit dat dit besluit thans in rechte is komen vast te staan, zodat nadere besluitvorming achterwege kan blijven.
Gezien het voorgaande bestaat voor een veroordeling tot de door appellant verzochte vergoeding van de wettelijke rente geen grond. Het daarop gerichte verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 september 2001 behoudens voorzover dit ziet op de ingangsdatum van de bijstand en de toegepaste norm;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in
beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.
TG06102004