de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 mei 2002, reg.nr. 00/2106 Anw.
Namens gedaagde heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. drs. Erven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 1 maart 1991 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) als gevolg van de inwerkingtreding van die wet per die datum.
Niet in geschil is dat op dezelfde adressen als waar gedaagde in de periode van 1994 tot 1996 heeft gewoond tevens woonachtig was [naam huisgenoot]. In de periode van 2 januari 1996 tot 26 juni 1996 is [naam huisgenoot] wegens een herseninfarct verpleegd geweest in het Bosch Medicentrum. Aansluitend, tot 1 april 1999, was [naam huisgenoot] opgenomen in verpleeghuis Mariaoord te Rosmalen.
In juli 1999 heeft appellant een onderzoek ingesteld naar het recht van gedaagde op uitkering. Op basis van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 31 augustus 1999, heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde op 1 juli 1996 en ook nog op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam huisgenoot].
Appellant heeft op 17 augustus 1999 besloten dat gedaagde met ingang van 1 januari 1998 recht heeft op een nabestaandenuitkering van f 694,86 bruto per maand, vermeerderd met de vakantie-uitkering.
Bij brief van dezelfde datum heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 1998 teveel Anw-uitkering heeft ontvangen en dat het voornemen bestaat de teveel betaalde uitkering tot een bedrag van f 21.389,14 van haar terug te vorderen. Een formeel terugvorderingsbesluit is nog niet genomen.
Het door gedaagde tegen het besluit van 17 augustus 1999 tot wijziging van haar uitkering gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het tegen het besluit van 4 oktober 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 67, eerste en derde lid, van de Anw heeft de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Anw recht had op een uitkering ingevolge de AWW, en op de dag van inwerkingtreding van de Anw een gezamenlijke huishouding voerde anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voerde op 31 december 1997, met ingang van 1 januari 1998 recht op een uitkering tot een bedrag van 30% van het brutominimumloon.
Volgens appellant doet de in deze bepaling bedoelde situatie zich in het geval van gedaagde voor.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. In dit geding gaat het om het antwoord op de vraag of appellant terecht heeft vastgesteld dat [naam huisgenoot], ofschoon hij in de hier relevante periode was opgenomen in een verpleeghuis, niettemin zijn hoofdverblijf had in de woning van gedaagde.
Anders dan appellant heeft aangenomen is daarvoor (de frequentie van) het nachtverblijf van [naam huisgenoot] bij gedaagde niet alleen beslissend. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende grondslag voor het oordeel dat [naam huisgenoot] reeds op 1 juli 1996, dat wil zeggen enkele dagen na zijn ontslag uit het ziekenhuis en na zijn opname in het verpleeghuis, zijn hoofdverblijf in de woning van gedaagde had. Daartoe acht de Raad - en dat geldt ook voor de daarop volgende periode tot en met 31 december 1997 - de verklaringen van gedaagde, van [naam huisgenoot] en van de geraadpleegde verpleeghuisarts over de duur van het verblijf van [naam huisgenoot] bij gedaagde gedurende de weekenden in dit geval op zichzelf niet toereikend. Deze verklaringen zijn immers niet eenduidig, worden door partijen verschillend geïnterpreteerd en worden deels tegengesproken door de door gedaagde in het geding gebrachte verklaring van maatschappelijk werkster Huivenaars. Ten slotte neemt de Raad in dit verband in aanmerking dat [naam huisgenoot] (ook) heeft verklaard dat hij dagelijks voor revalidatie in het verpleeghuis was en dat objectieve gegevens over het feitelijke verblijf van [naam huisgenoot] aldaar, zoals dagstaten betreffende zijn verpleging ten tijde van belang, geheel ontbreken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er onvoldoende grondslag is voor de vaststelling dat [naam huisgenoot] op de beide hier relevante data zijn hoofdverblijf had in de woning van gedaagde, zodat aan dit criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Anw niet is voldaan. Het tweede in dit artikel genoemde criterium (de wederzijdse zorg) behoeft derhalve geen bespreking meer.
In het hoger beroepschrift heeft appellant nog gewezen op de door hem gehanteerde beleidsregels met betrekking tot beëindiging van een tot dan toe gevoerde gezamenlijke huishouding, onder meer voor de situatie waarin degene met wie de belanghebbende samenwoont tijdelijk elders verblijft. Volgens appellant is in dit geval geen sprake van een verbreking van de voorheen bestaande samenwoning van gedaagde en [naam huisgenoot] in de zin van deze beleidsregels. Appellant heeft deze beleidsregels evenwel niet (mede) ten grondslag gelegd aan de besluiten van 17 augustus 1999 en 4 oktober 2000. De rechtbank heeft deze beleidsregels ook niet beoordeeld in de aangevallen uitspraak. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat de vraag tot welk oordeel toepassing van deze beleidsregels op het onderhavige geval zou moeten leiden thans geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geschil. Het staat appellant overigens wel vrij deze vraag te betrekken bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze worden begroot op
€ 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Anw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.