ECLI:NL:CRVB:2004:AR4411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5611 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit inzake onvervreemdbaarheid van WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de onvervreemdbaarheid van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Appellant, woonachtig in België, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van de WW en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad concludeert dat de brief van 8 oktober 1997, waarin appellant werd meegedeeld dat zijn verzoek om een gedeelte van de WW-uitkering van [betrokkene] niet kon worden ingewilligd, geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb bevatte. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. De WW kent geen specifieke grondslag die het Uwv de bevoegdheid verleent om een rechtshandeling te verrichten zoals door appellant verzocht.

Daarom komt de Raad tot de conclusie dat het bezwaar van appellant ten onrechte is ontvangen door gedaagde. De Raad verklaart appellant alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt bepaald dat het Uwv aan appellant het gestorte recht vergoedt. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de onvervreemdbaarheid van uitkeringen onder de WW.

Uitspraak

01/5611 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 14 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/332 WW I, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat door gedaagde aan [betrokkene] (verder te noemen: [betrokkene]) met ingang van 9 april 1997 een uitkering ingevolge de WW is toegekend. In verband met de verhuur van woonruimte door appellant aan [betrokkene] hebben zij op 12 augustus 1997 een akte van vestiging van stille verpanding gemaakt, waarbij [betrokkene] zijn WW-uitkering heeft verpand aan appellant ter zekerheid voor het nakomen van zijn verplichtingen uit huurovereenkomst. Appellant meent als pandhouder een rechtstreeks vorderingsrecht op de WW-uitkering van gedaagde te hebben.
Omdat [betrokkene] niet langer voldeed aan de verplichtingen om zijn huurpenningen te betalen heeft appellant zich, onder verwijzing naar voormeld pandrecht, gewend tot gedaagde met het verzoek om een gedeelte van de uitkering van [betrokkene] aan hem uit te betalen. Bij brief van 8 oktober 1997 is appellant meegedeeld dat aan dat verzoek niet kan worden voldaan omdat in artikel 40 van de WW is bepaald dat een uitkering ingevolge de WW onvervreemdbaar is en niet vatbaar voor verpanding of belening.
Na een eerdere bezwaar- en beroepsprocedure heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de brief van 8 oktober 1997 bij besluit van 8 februari 2000, het bestreden besluit, ongegrond verklaard onder de overweging dat de tekst van het dwingendrechtelijk geformuleerde artikel 40 van de WW in het geheel geen interpretatievrijheid toelaat.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere stellingen herhaald. Die komen er kort gezegd op neer dat appellant meent op grond van het hem toekomende pandrecht gedaagde rechtstreeks te kunnen aanspreken terzake van zijn vordering op [betrokkene].
De Raad moet ambtshalve de vraag beantwoorden of de brief van 8 oktober 1997 een besluit bevat in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat in dit geval geen sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudend een publiekrechtelijke rechtshandeling. De WW kent geen specifieke publiekrechtelijke grondslag die gedaagde de bevoegdheid verleent een rechtshandeling te verrichten als door appellant verzocht.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde appellant ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, verklaart de Raad appellant alsnog niet- ontvankelijk in zijn bezwaar.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 februari 2000;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 1997 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van in totaal € 77,14 (f 170,--) en € 27,23 (f 60,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom, als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden
en mr H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
RB1810