[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 18 januari 2002 reg. nr. WW 01/1149-FRC, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 1 september 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Met ingang van 26 januari 2000 heeft gedaagde appellant een uitkering krachtens de WW toegekend. Daarbij is appellant gewezen op de verplichting om tenminste 1 sollicitatie per week te verrichten en gewaarschuwd voor een korting van het uitkeringspercentage met 20% dan wel een blijvend gehele weigering van de uitkering indien hij aan die verplichting niet voldoet. Bij brief van 22 juni 2000 is appellant wederom gewezen op de sollicitatieverplichting. Daarbij is appellant medegedeeld dat deze verplichting ook geldt indien hij in een week gedeeltelijk werkt en dat hij niet slechts 1 werkgever mag opgeven, maar ook andere werkgevers moet aanschrijven. Blijkens het werkbriefje over de periode 1 januari 2001 tot en met 28 januari 2001 heeft appellant op 12, 15, 16, 18, en 19 januari 2001 via Creyf’s Interim werkzaamheden verricht en stond hij in die periode bij vier met name genoemde uitzendbureaus ingeschreven voor een functie als productiemedewerker.
Bij besluit van 1 februari 2001 heeft gedaagde het uitkeringspercentage van appellants uitkering ingevolge de WW met ingang van 29 januari 2001 verlaagd met 20% gedurende 16 weken. Daartoe is overwogen dat appellant de regels van de WW heeft overtreden door in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 januari 2001 uitsluitend bij uitzendbureaus te solliciteren. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 april 2001.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht arbeid te verkrijgen zodat gedaagde ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW gehouden was een maatregel op te leggen. Van verminderde verwijtbaarheid van appellant is geen sprake. De rechtbank is voorts niet gebleken van dringende redenen die gedaagde hadden moeten doen besluiten van het opleggen van de maatregel af te zien.
Appellant keert zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank.
De Raad overweegt het volgende.
De uitzendbureaus die appellant op het werkbriefje over de periode 1 januari 2001 tot en met 28 januari 2001 heeft genoemd zijn op werkbriefjes over eerdere periodes ook reeds herhaaldelijk door hem opgegeven. In feite heeft appellant zich beperkt tot het zoeken naar passende arbeid door middel van inschrijving bij uitzendbureaus. Werkgevers heeft hij in de in geding zijnde periode niet rechtstreeks benaderd, ondanks de duidelijke verwijzing door gedaagde naar zijn verplichtingen in de brief van 22 juni 2000. Door zich te beperken tot inschrijving bij uitzendbureaus heeft appellant zich naar het oordeel van de Raad in genoemde periode niet voldoende ingespannen om passende arbeid te verkrijgen.
De Raad gaat, evenals de rechtbank, voorbij aan de stelling van appellant dat hij in verband met medische beperkingen feitelijk alleen bij uitzendbureaus een kans maakte op het verkrijgen van passend werk, nu niet is gebleken dat bedoelde beperkingen zich ten tijde in geding al voordeden. Appellant heeft zich immers pas later, te weten met ingang van 16 maart 2001, ziek gemeld. De Raad wijst er verder nog op dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie het verrichten van (deeltijd)werk- zaamheden niet betekent dat degene die daarnaast aanspraak maakt op een WW-uitkering, is ontslagen van zijn sollicitatie-verplichtingen. Appellant heeft in de periode in geding immers een gedeeltelijk recht op WW-uitkering behouden.
Hetgeen namens appellant overigens is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel dat appellant in de in geding zijnde periode de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgenomen verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen en dat gedaagde terecht een korting van 20% gedurende 16 weken heeft opgelegd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.