[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage onder nummer AWB 01/993 WW, op 4 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 1 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1964, is op 11 mei 1987 in dienst getreden van (de rechts-voorganger van) de vennootschap onder firma Exploitatiemaatschappij Hotel Kurhaus v.o.f. (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 8 juni 2000 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 9 juni 1999 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van f. 42.500,-- (€ 19.285,66).
Op 21 augustus 2000 heeft gedaagde een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
2 oktober 2000 heeft gedaagde deze uitkering geweigerd onder de overweging dat appellant zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond volgens gedaagde er uit dat appellant zich ondanks diverse waarschuwingen niet heeft gehouden aan de huisregels van de werkgever. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 8 februari 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij onder meer overwogen dat de beëindiging van het dienstverband het gevolg is van de houding van appellant.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat voldoende was komen vast te staan dat appellant redelijkerwijs kon begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben.
In hoger beroep heeft appellant, kort gezegd, aangevoerd dat hem ter zake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een aanzienlijke vergoeding door de kantonrechter is toegekend, hetgeen niet aan de orde zou zijn geweest als hij een verwijtbare houding ten toon zou hebben gespreid. Volgens appellant heeft de werkgever telkens de feiten verdraaid en heeft gedaagde een onvoldoende onderzoek naar die feiten verricht. Verder wordt er op gewezen dat appellant steeds goede beoordelingen heeft gehad en dat hij zich steeds heeft opgesteld zoals van een goede maar kritische werknemer mag worden verwacht. Tenslotte wijst appellant er op dat, zo hem een verwijt gemaakt zou kunnen worden, sprake is van de situatie dat hem daarvan niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt omdat hij in oktober 1999 was uitgevallen nadat hij spanningsklachten en concentratiestoornissen had ontwikkeld wegens te hoge werkdruk en spanningen in de arbeidsrelatie.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende gebleken is dat er zich in de verhouding tussen appellant en de werkgever sinds 1991 een aantal incidenten heeft voorgedaan, waarvoor appellant in sommige gevallen ook waarschuwingen van de werkgever heeft ontvangen, tengevolge waarvan de relatie tussen appellant en zijn werkgever onder druk is komen te staan. Dat appellant tegelijkertijd gunstige beoordelingen voor bijvoorbeeld zijn beroepsattitude en de omgang met gasten heeft gekregen is daarmee niet in tegenspraak, waarbij de Raad er nog op wijst dat in de beoordeling van 10 juli 1999 is aangegeven dat appellant emotioneel reageert op functionele kritiek. Afgaande op de stukken is de relatie tussen appellant en zijn werkgever verder verslechterd door de opstelling van appellant tijdens een gesprek met de werkgever op 13 december 1999. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de lezing van de werkgever dat appellant zich tijdens dat gesprek op driftige en agressieve wijze heeft laten gaan. Daarbij wijst de Raad er op dat ook door appellant is erkend dat aan het gesprek voortijdig een einde werd gemaakt en dat hij naar buiten werd begeleid. Naar aanleiding daarvan is hem op 17 december 1999 een waarschuwing gegeven. Hoewel appellant vervolgens nog de mogelijkheid had om in een gesprek op 21 maart 2000 blijk te geven van de wil om zijn gedrag te veranderen, heeft hij van die mogelijkheid geen gebruik willen maken en heeft hij zich niet willen voegen naar de eisen die de werkgever stelde. Dat de werkgever zou aansturen op beëindiging van de arbeidsovereenkomst, was, gelet op de gehele voorgeschiedenis, een voorzienbaar gevolg van het gedrag van appellant in de periode van een half jaar voorafgaande aan het ontbindingsverzoek. De Raad is tenslotte van oordeel dat er, gelet op de ingebrachte stukken, voor gedaagde geen aanleiding bestond om een nader onderzoek te verrichten.
Uit de stukken leidt de Raad af dat appellant spanningsklachten ondervond, voortvloeiend uit zowel de werksituatie als diens privé omstandigheden. De Raad ziet echter geen aanleiding om op basis daarvan te concluderen dat het gedrag van appellant hem niet in overwegende mate is te verwijten.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen, het bestreden besluit kan in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.