ECLI:NL:CRVB:2004:AR4212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/703 ZW en 03/5165 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft twee gedingen, genummerd 03/703 ZW en 03/5165 ZW, die beide voortvloeien uit besluiten van het Uwv over de geschiktheid van appellante om haar arbeid te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 oktober 2004 uitspraak gedaan.

In de eerste zaak, 03/703 ZW, is het bezwaar van appellante tegen een ongedateerd besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat zou zijn ingediend. Appellante betwist echter dat het primaire besluit op de veronderstelde datum aan haar in persoon is uitgereikt. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit daadwerkelijk op die datum is uitgereikt, en concludeert dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verplicht het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

In de tweede zaak, 03/5165 ZW, wordt de geschiktheid van appellante om te werken beoordeeld. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat appellante op en na 6 november 2001 niet meer ongeschikt was voor haar arbeid. De Raad bevestigt deze uitspraak, waarbij wordt verwezen naar de bevindingen van een onafhankelijke deskundige. De Raad concludeert dat er geen voldoende gronden zijn om van het oordeel van de deskundige af te wijken.

De Raad heeft in beide zaken proceskostenveroordelingen uitgesproken ten gunste van appellante, waarbij de totale kosten zijn vastgesteld op € 966,-- voor de eerste zaak en het griffierecht van € 111,-- dient door het Uwv te worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om de rechten van appellanten te waarborgen.

Uitspraak

03/703 ZW en 03/5165 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft R.J.B.M. Bongaarts, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Almelo, op de daartoe bij aanvullende beroepschriften van aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraken van de rechtbank Almelo van 13 januari 2003, kenmerk 02/307 ZW Y1 A, respectievelijk 23 september 2003, kenmerk 02/431 ZW Y1 A, naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend, in de eerste gedateerd
2 mei 2003, met desgevraagd een toelichting bij brief van 5 mei 2004, en in de tweede gedateerd 13 januari 2004, met evenzeer desgevraagd een toelichting bij brief van
2 juli 2004 (met bijlage).
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 september 2004. Partijen zijn - met kennisgeving - niet verschenen.
II. MOTIVERING
Zaak 03/703 ZW
Bij de aangevallen uitspraak is ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 26 februari 2002 waarbij niet-ontvankelijk is verklaard het bezwaar van appellante bij brief van 5 juli 2001(blijkens poststempel daags daarna verzonden) tegen een ongedateerd besluit (hierna: primair besluit) dat inhoudt dat zij op en na 17 april 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid en waartegen - zoals ook in de in dat besluit opgenomen bezwaarclausule is vermeld - binnen twee weken na dagtekening een bezwaarschrift kon worden ingediend.
Niet in geschil is dat het primaire besluit niet is voorzien van de datum waarop dat is genomen en evenmin van de datum waarop dat aan appellante in persoon is uitgereikt en/of verzonden.
Ervan uitgaande dat - zoals te doen gebruikelijk - dat primaire besluit aan het einde van de Ziektewet-controle door de verzekeringsarts die die controle heeft uitgevoerd, die handmatig de op appellante toegespitste gegevens (maar niet haar adres) op het voorgedrukte besluitformulier heeft ingevuld en die vervolgens namens gedaagde dat formulier heeft ondertekend, op 22 mei 2001 aan appellante in persoon is uitgereikt, heeft gedaagde het bezwaarschrift wegens onverschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd zich niet te kunnen herinneren of het primaire besluit op 22 mei 2001 aan haar in persoon is uitgereikt, heeft aangenomen dat dat besluit op een later tijdstip per reguliere post aan haar is toegezonden en heeft zich op het standpunt gesteld dat zij vervolgens haar bezwaarschrift binnen de daarvoor geldende termijn van twee weken heeft ingediend.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat:
- het primaire besluit, omdat dat niet is voorzien van een briefhoofd met daarin
opgenomen de naam en het adres van appellante, niet via de reguliere post aan appellante is verzonden,
- aangezien vaststaat dat appellante het heeft ontvangen, dat besluit aan het einde
van de Ziektewetcontrole aan appellante in persoon is uitgereikt en aldus op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven wijze aan appellante bekend is gemaakt en,
- uitgaande van 23 mei 2001 als aanvangsdatum van de bezwaartermijn van twee
weken, het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, terwijl er voorts geen sprake is van verschoonbaarheid van die termijnoverschrijding.
De Raad overweegt het volgende.
Dit geding wordt beheerst door de vraag of - zoals gedaagde aanneemt, doch appellante bestrijdt - het ongedateerde primaire besluit aan het einde van de Ziektewet-controle op 22 mei 2001 (door de verzekeringsarts die die controle heeft verricht alsook dat besluit namens gedaagde heeft genomen en ondertekend) aan appellante in persoon is uitgereikt.
Het feit dat het primaire besluit niet is voorzien van een briefhoofd met naam en adres van appellante wijst in de richting van uitreiking op die dag in persoon aan appellante, maar sluit niet uit dat dat besluit later vanwege gedaagde in een van de naam en het adres van appellante voorziene enveloppe per reguliere post aan appellante is gezonden.
Aan de stelligheid waarmee gedaagde naar voren heeft gebracht dat een primair Ziektewet-besluit in persoon wordt uitgereikt aan het einde van de Ziektewet-controle wordt evenwel afbreuk gedaan door de gedingstukken in de andere thans aan de orde zijnde Ziektewet-zaak ten name van appellante met kenmerk 03/5165 ZW.
Uit die stukken blijkt namelijk van een Ziektewet-controle op 5 februari 2002 en - na gegevens bij de huisarts van appellante te hebben opgevraagd en van deze te hebben verkregen - het door de verzekeringsarts namens gedaagde nemen en vervolgens verzenden per reguliere post van een Ziektewet-besluit van 11 maart 2002. Daarbij gaat het evenzeer om handmatige invulling van de op appellante toegespitste gegevens (met inbegrip van de tenaamstelling en adressering in het briefhoofd) op een voorgedrukt besluit-formulier.
Op het in die andere zaak overgelegde afschrift van de bij het Uwv bijgehouden
(bij 6 november 2001 beginnende) medische kaart ten name van appellante is op
11 maart 2002 ook aangetekend: ”Beslissing niet arbeidsongeschikt. Op en na
06-11-2001 versturen.”. In de thans aanhangige zaak is door gedaagde niet een afschrift van de bij het Uwv bijgehouden medische kaart ten name van appellante overgelegd. Door gedaagde zijn ook overigens geen stukken overgelegd waaruit aanwijzingen zijn te putten die het door hem ingenomen standpunt zouden kunnen ondersteunen.
Hieruit volgt dat de evenvermelde vraag niet met zekerheid bevestigend kan worden beantwoord.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad komt het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk op de desbetreffende dag in persoon is uitgereikt voor rekening van degene die stelt dat dat wel het geval is geweest. Aangezien voorts de gedingstukken geen enkele aanwijzing bevatten voor (de door gedaagde ontkende) verzending van het primaire besluit aan appellante per reguliere post noch voor een datum van ontvangst door appellante van dat besluit langs die of een andere weg, gaat de Raad - gelijk zij in gevallen als deze pleegt te doen - uit van de fictie dat het bezwaarschrift is ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn.
Daaruit volgt dat appellante in haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, dat de rechtbank het beroep van appellante tegen die niet-ontvankelijk verklaring ten onrechte ongegrond heeft verklaard, dat het hoger beroep doelt treft en dat zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep.
Zaak 03/5165 ZW
De Raad neemt als vaststaand aan en gaat uit van de feiten en omstandigheden die als zodanig staan vermeld in de aangevallen uitspraak.
Dit geding is toegespitst op de vraag of appellante bij het bestreden besluit op bezwaar van 10 april 2002 terecht en op goede gronden op en na 6 november 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is geacht tot het verrichten van haar arbeid, waaronder naar vaste jurisprudentie van de Raad gelet op de voorgeschiedenis van appellante dient te worden verstaan, gangbare arbeid zoals die is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellante op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in de vorm van de in dat kader aan appellante als voor haar geschikt voorgehouden functies.
De rechtbank heeft de evenvermelde vraag ontkennend beantwoord mede op basis van de bevindingen van de door haar als onafhankelijke deskundige ingeschakelde neuroloog J.A. Haas.
In hoger beroep is namens appellante herhaald hetgeen eerder in beroep bij de rechtbank is aangevoerd, onder verwijzing naar een daarbij gevoegde verklaring van de huisarts van appellante gedateerd 18 mei 2004 en inhoudende dat het voorstelbaar is dat appellante op 6 november 2001 niet kon werken als gevolg van bij een carpaal tunnelsyndroom passende symptomen waarvoor zij naar een neuroloog werd verwezen. Bij zijn verklaring heeft de huisarts een werkblad opgenomen dat zich laat aanzien als zijn journaal met betrekking tot met name 6 november 2001 en waarin op die datum ook melding wordt gemaakt van klachten over pijn in beide knieën, rechts meer dan links.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd.
Rijst in dit geval derhalve de vraag of er sprake is van feiten en/of omstandigheden die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken.
De Raad is van oordeel dat dat hier niet het geval is. Daartoe overweegt de Raad dat de deskundige Haas in zijn onderzoek en bevindingen aandacht heeft besteed aan de klachten waarvan de huisarts in de in hoger beroep overgelegde verklaring melding heeft gemaakt. Daarbij tekent de Raad aan dat die verklaring van de huisarts niet geheel spoort met een eerder, te weten op 5 maart 2002, door dezelfde huisarts afgegeven verklaring aan de verzekeringsarts H. Wind (over welke verklaring de deskundige Haas evenzeer de beschikking heeft gehad), waar deze inhoudt dat het klachtenpatroon wel specifiek is voor een carpaal tunnelsyndroom, maar het EMG-onderzoek geen afwijkingen vertoonde. De deskundige Haas heeft bij zijn onderzoek op 7 maart 2003 wel aanwijzingen voor een carpaal tunnelsyndroom links gevonden, maar daarbij aangetekend dat het bestaan daarvan door middel van neurofysiologisch onderzoek niet kan worden bevestigd.
Voorts overweegt de Raad dat het deskundigenrapport getuigt van zorgvuldigheid en consistent is, terwijl het op eigen onderzoek en op bij de behandelend sector opgevraagde gegevens gebaseerde medisch oordeel van de deskundige Haas naar behoren is gemotiveerd.
Uit de gedingstukken blijkt ook dat minstens één functie niet is voorzien van enige markering (ten teken dat de belastbaarheid van appellante mogelijk wordt overschreven), wat in het hiervoor aangegeven kader voldoende grond is om het niet (meer) ongeschikt zijn aan te nemen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Termen voor een proceskostenveroordeling zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
In de zaak met kenmerk 03/703 ZW:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag ter grootte van in totaal € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht van in totaal € 111,-- dient te vergoeden.
In de zaak met kenmerk 03/5165 ZW:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
Gw