de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 oktober 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode 1 januari 1997 tot 1 juni 1999 gedeeltelijk onverschuldigd is betaald en dat het onverschuldigd betaalde bedrag van ƒ 16.923,33 van haar wordt teruggevorderd.
Namens gedaagde heeft mr. A. Staal, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 maart 2000 (hierna: besluit 1) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens gedaagde heeft mr. Staal voornoemd tegen besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht.
Bij brief van 21 juni 2000 heeft appellant aan de rechtbank medegedeeld dat besluit 1 niet geheel juist is gebleken en dat dit besluit wordt ingetrokken en vervangen door een nieuwe beslissing op het bezwaar. In die beslissing, gedateerd op 21 juni 2000 (hierna: besluit 2), wordt de terugvordering beperkt tot de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 en wordt het terug te vorderen bedrag bepaald op ƒ 14.332,34. De rechtbank heeft aan partijen medegedeeld dat besluit 2 op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling wordt betrokken.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 23 juli 2001, Reg.nr.: SBR 00/773 WAO, het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk, het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en besluit 2 vernietigd. Appellant (in die procedure verweerder) is daarbij veroordeeld tot het vergoeden van griffierecht en proceskosten. Het verzoek van gedaagde (in die procedure eiseres) om schadevergoeding is afgewezen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. G.P.R. Conté, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2004, waar voor appellant is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde, zoals tevoren was bericht, niemand is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nieuwe behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft ten aanzien van het beroep tegen besluit 1 overwogen dat, nu dat besluit is ingetrokken, het beroep tegen dat besluit wegens het verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep tegen besluit 2 heeft de rechtbank allereerst overwogen dat door de rechtens onaantastbare besluiten van 4 en 7 juni 1999 vaststaat dat gedaagde in het jaar 1997 ƒ 26.984,- aan inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en in het jaar 1998 ƒ 32.103,-. Op grond van deze besluiten staat tevens vast dat aan gedaagde over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 (gedeeltelijk) onverschuldigd uitkering is betaald. De rechtbank heeft daarbij het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. Appellant is dan ook -aldus de rechtbank- in beginsel gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. Vervolgens heeft de rechtbank de vraag aan de orde gesteld of de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie een rol dient te spelen. Deze zesmaandenjurisprudentie gold tot 1 augustus 1996. Met ingang van die datum is het wettelijk stelsel gewijzigd en zijn bestuursorganen in beginsel verplicht tot terugvordering over te gaan. Appellant heeft evenwel in de periode van 19 februari 1997 tot 1 augustus 1998 bij wijze van beleid de zesmaandentermijn van toepassing geacht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, aan dit beleid de volgende overwegingen gewijd:
“Verweerder heeft zich in het onderhavige geding op het standpunt gesteld dat de datum waarop het primaire besluit is genomen bepalend is voor het toepasselijke beleid. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit uitgangspunt in strijd kan komen met het gelijkheidsbeginsel. Overwogen wordt dat, nog daargelaten de vraag of ingeval van terugvordering de wettelijke bepalingen zoals die sinds 1 augustus 1996 luiden verweerder wel ruimte geven voor het hanteren van beleid (de rechtbank is van oordeel dat zulks niet het geval is), met dit beleid geen recht wordt gedaan aan de heersende jurisprudentie, waarin is neergelegd dat aanspraken moeten worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken betrekking hebben. Dit betekent dat de zesmaandentermijn gaat lopen in een geval dat zich een eerste signaal heeft voorgedaan in een tijdvak waarin deze termijn volgens het hiervoor weergegeven beleid van toepassing werd geacht. Bezien in het licht van het voorgaande moet geconcludeerd worden dat verweerders thans ingenomen standpunt niet kan worden gevolgd.”
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat appellant in het door hem op 22 juli 1997 ontvangen inlichtingenformulier, waarop gedaagde het aantal door haar gewerkte uren heeft ingevuld en voor wat betreft haar inkomsten heeft verwezen naar een bijgevoegde loonstrook, een eerste relevant signaal had moeten zien in de zin van de zesmaandenjurisprudentie. Appellant had derhalve slechts over de periode van 1 januari 1997 tot 22 januari 1998 (zes maanden na het genoemde eerste relevante signaal) mogen overgaan tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte uitkering. De rechtbank heeft derhalve het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Wat de omvang van het geding betreft stelt de Raad vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij het beroep tegen besluit 2 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd omdat de zesmaandenjurisprudentie niet juist zou zijn toegepast. Dit betekent dat besluit 1 niet meer in geding is en dat ook het door de rechtbank onderschreven uitgangspunt dat appellant in beginsel is gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering niet meer in geding is. Nu gedaagde zelf niet in hoger beroep is gekomen, behoeft de stelling in het verweerschrift dat er geen sprake kan zijn van enige terugvordering, geen bespreking.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het inlichtingenformulier van juli 1997 onvolledig was ingevuld, waardoor het voor appellant niet direct kenbaar was dat er teveel uitkering werd betaald. Gedaagde had op het inlichtingenformulier niet aangekruist dat haar verdiensten afweken en heeft een loonstrook meegestuurd over de maand juni 1997 die afwijkt in verband met het vakantiegeld en waarop niet staat aangegeven dat er overwerk is verricht. Gedaagde zou door de onvolledige invulling van het formulier en het niet meezenden van alle relevante loonstroken niet aan haar mededelingsplicht hebben voldaan, waardoor de herziening van de uitkering en de terugvordering door toedoen van gedaagde zouden zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden is de zesmaandenjurisprudentie volgens appellant niet van toepassing omdat niet aan de daarvoor vereiste voorwaarden is voldaan.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant in het inlichtingenformulier van juli 1997, gelezen in samenhang met de daarbij gevoegde salarisstrook van juni 1997, een eerste relevant signaal in de zin van de zesmaandenjurisprudentie had moeten zien. Aan de hand van het op die loonstrook vermelde bruto inkomen van ƒ 1.853,72 had appellant op eenvoudige wijze kunnen vaststellen dat dit aanleiding moest geven om gedaagde in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse in te delen. Dat in dit bruto inkomen ook een vakantietoeslag was begrepen kan naar het oordeel van de Raad niet tot onduidelijkheid hebben geleid, nu die vakantietoeslag slechts ƒ 42,13 bedroeg. Gelet op een en ander kan dan ook tevens niet worden gesproken van een toedoen van gedaagde, voorzover het betreft de periode na 22 januari 1998.
Appellant heeft er, onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 25 september 2001, gepubliceerd in RSV 2001/270, op gewezen dat de grondslag voor de zesmaandenjurisprudentie per 1 augustus 1996 is komen te vervallen, zodat appellant na die datum aan die jurisprudentie geen toepassing meer had hoeven geven. Nu appellant zelf te kennen heeft gegeven dat in de hier van belang zijnde periode volgens het toen geldende beleid de zesmaandentermijn feitelijk nog werd gehanteerd, ziet de Raad geen aanleiding om appellant niet gehouden te achten om ook in dit geval het beleid van toepassing te achten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.