[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.C. Ramdihal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2002, reg.nr. 01/2845 RWW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij besluit van 26 augustus 1988 heeft gedaagde het eerder aan appellant toegekende recht op uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) met ingang van 1 juni 1988 beëindigd op de grond dat appellant niet woont op het opgegeven adres.
Appellant heeft op 19 mei 1989 een uitkering ingevolge de ABW aangevraagd. Bij besluit van 15 juni 1989 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat het bevoegde gezag ten tijde van zijn aanvraag niet op de hoogte was van zijn verblijf in Nederland.
Appellant heeft op 16 november 1989 wederom een uitkering ingevolge de ABW aangevraagd. Bij besluit van 18 januari 1990 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 16 november 1989 een uitkering toegekend.
Bij brief van 8 mei 2000 heeft appellant gedaagde verzocht te onderzoeken of alsnog tot uitbetaling van de uitkering over de periode van 1988 tot 1991 kan worden overgegaan. Gedaagde heeft dit verzoek, onder toezending van de besluiten van 26 augustus 1988 en 15 juni 1989 bij besluit van 3 oktober 2000, afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft gedaagde het bij brief van 17 oktober 2000 gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 26 augustus 1988 en 15 juni 1989 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 34 van de ABW (tekst tot 1 januari 1994) kan de aanvrager binnen een maand, nadat hij kennis heeft kunnen nemen van een beschikking inzake de verlening van bijstand een bezwaarschrift indienen bij burgemeester en wethouders.
Het bezwaar van appellant van 17 oktober 2000 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift in de zin van artikel 34 van de ABW. Dit brengt met zich dat appellant binnen een maand nadat hij kennis heeft kunnen nemen van de besluiten van 26 augustus 1988 en van 15 juni 1989, daar tegen bezwaar had kunnen maken.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, hoewel het besluit van 26 augustus 1988 niet aan appellant is verzonden, appellant in ieder geval op 16 november 1989 kennis heeft kunnen nemen van dit besluit. Uit de gedingstukken is af te leiden dat appellant na de beëindiging van het recht op uitkering bij besluit van 26 augustus 1988 herhaaldelijk contact met gedaagde heeft gehad en dat op 16 november 1989 in verband met zijn bijstandsaanvraag met gedaagde een gesprek heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op grond van artikel 34 van de ABW eindigde dan ook op 16 december 1989.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 15 juni 1989 niet reeds op 16 juli 1989 geëindigd. Het besluit van 15 juni 1989 is weliswaar aan het bij gedaagde bekende adres van appellant verzonden, maar appellant heeft de ontvangst van dit besluit betwist. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient het risico van het niet slagen van het verzenden van een besluit per gewone post voor rekening van de afzender van dit besluit te komen. Nu het desbetreffende besluit niet aangetekend is verzonden en gedaagde ook niet het bewijs heeft geleverd dat het in de brievenbus van appellant is gedeponeerd, komt het risico van het niet kunnen aantonen dat het stuk daadwerkelijk is verzonden en ontvangen voor rekening van gedaagde.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat appellant ook na de afwijzing van zijn aanvraag bij besluit van 15 juni 1989 herhaaldelijk contact met gedaagde heeft gehad. Appellant heeft in ieder geval tijdens een gesprek op 16 november 1989 in verband met zijn bijstandsaanvraag kennis kunnen nemen van dit besluit. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op grond van artikel 34 van de ABW eindigde dan ook op 16 december 1989.
De Raad stelt verder vast dat de in acht te nemen bezwaartermijnen ruimschoots zijn overschreden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze termijnoverschrijdingen niet verschoonbaar zijn te achten.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde het bij brief van 17 oktober 2000 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De aangevallen uitspraak komt derhalve met inachtneming van het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.