ECLI:NL:CRVB:2004:AR4060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3788 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.H.M.Ch. Libotte, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 11 juni 2002 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten ongegrond verklaarde. De aanvraag was ingediend op 1 maart 2001, maar werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht afgewezen op 21 mei 2001. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 18 juli 2001 ongegrond verklaard, met de motivatie dat er geen sprake was van noodzakelijke kosten, maar slechts van een gewenste verhuizing.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant stelde dat de verhuizing noodzakelijk was omdat de eigenaar van zijn huurwoning deze wilde verkopen, wat zijn woonsituatie onzekerder maakte. Daarnaast gaf hij aan dat hij een grotere woonruimte nodig had en dat hij naar een goedkopere huurwoning wilde verhuizen om financiële ruimte te creëren. De Raad oordeelde echter dat de noodzaak van de verhuizing niet was aangetoond. Volgens artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft iemand recht op bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten, maar de Raad was van mening dat de kosten van de verhuizing niet als noodzakelijk konden worden aangemerkt.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. Ook werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 oktober 2004, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde en het verzoek om schadevergoeding afwees.

Uitspraak

02/3788 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juni 2002, reg.nr. 1/1136 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar namens appellant
mr. E. Eusen is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 1 maart 2001 bij gedaagde een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten ingediend. Bij besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 18 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), omdat slechts sprake is van een gewenste en niet van een noodzakelijke verhuizing.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat een verhuizing noodzakelijk was omdat de eigenaar van zijn huurwoning aan de [adres 1] te [woonplaats] voornemens was deze te verkopen, waardoor zijn vooruitzichten als huurder van deze woning onzeker waren geworden. Appellant heeft daarbij nog aangegeven dat hij een grotere woonruimte nodig had, en dat hij naar een goedkopere huurwoning wilde verhuizen om iets meer financiële armslag te hebben. Door de jaarlijkse huurverhogingen van zijn huurwoning was de situatie financieel steeds meer gaan knellen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw, is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat daarmee de noodzaak van de verhuizing naar de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] niet is komen vast te staan. De daaruit voortvloeiende kosten kunnen reeds daarom niet als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw worden aangemerkt.
Hetgeen namens appellant naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Appellant heeft op geen enkele wijze nader onderbouwd waarom zijn huurwoning voor hem als alleenstaande onvoldoende ruimte bood. Wat betreft het voornemen van de eigenaar van de door appellant gehuurde woning om deze woning te verkopen overweegt de Raad dat appellant reeds geruime tijd op de hoogte was van het feit dat de eigenaar van de huurwoning deze op enig moment zou willen verkopen. Vanuit dit perspectief zijn door appellant geen specifieke omstandigheden aangevoerd die hem zouden noodzaken tot de onderhavige verhuizing.
Met betrekking tot de door appellant aangevoerde financiële argumenten merkt de Raad nog op dat appellant in zijn bezwaarschrift van 26 juni 2001 heeft aangegeven dat tegenover de lagere huur van de nieuwe woning aan de [adres 2] te [woonplaats] een gelijke daling van zijn huursubsidie stond. Voorts ontbreekt enige feitelijke onderbouwing van de stelling dat de verhuizing noodzakelijk was door de cumulatieve werking van de jaarlijkse wettelijke huurverhogingen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.
TG06102004