[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 mei 2002, reg.nr. 01/4024 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Toxopeus, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert mei 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij het toekenningsbesluit is hij er door gedaagde op gewezen dat aan het recht op bijstand de in artikel 113, eerste lid, van de Abw neergelegde verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid zijn verbonden.
Bij besluit van 9 juli 2001 heeft gedaagde met inachtneming van het advies van de arts I. Dammer, werkzaam bij de GGD West-Holland (hierna: de GGD), van 22 juni 2001 deze verplichtingen beperkt tot arbeid voor 24 tot 28 uur per week, voorlopig voor de duur van 2 jaar.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 9 juli 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde de GGD-arts Dammer gevraagd om een reactie op de bezwaren van appellant. De GGD-arts heeft hierop gedaagde bij brief van 2 september 2001 medegedeeld dat de door de huisarts verstrekte medisch relevante informatie geen aanleiding gaf tot wijziging van het eerdere advies en dat de door appellant opgegeven specialist sinds jaren gepensioneerd bleek te zijn.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat ten aanzien van appellants verplich-tingen uit artikel 113, eerste lid, van de Abw rekening dient te worden gehouden met een arbeidsinzetbaarheid van 24 tot 28 uur per week en met de overige in het GGD-advies genoemde beperkingen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 15 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer aangevoerd dat het advies waarop gedaagde zich bij de besluitvorming heeft gebaseerd onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat geen neuroloog is geraad-pleegd, terwijl appellant bekend is met een neurologische aandoening.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten appellant niet geheel te ontheffen van de verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat gedaagde zich bij zijn besluit-vorming kon en mocht baseren op de bij de GGD ingewonnen adviezen, aangezien deze zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar inhoud deugdelijk zijn te achten. De Raad tekent daarbij aan dat er geen reden is om aan te nemen dat de GGD-arts zich geen juist oordeel heeft gevormd over de medische beperkingen die uit de epileptische aandoening van appellant voortvloeien. De GGD-arts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts, en heeft tevens gepoogd informatie in te winnen bij de behandelend neuroloog. Daarbij is gebleken dat appellant reeds geruime tijd niet meer onder neurologische behandeling is. In het hoger-beroepschrift is ter zake ook aangegeven dat appellant in 1996 met de voorgeschreven medicatie is gestopt, waarna hij met redelijk succes zijn medicatie zelf heeft gereguleerd. Overigens zijn door appellant geen objectieve medische gegevens in het geding gebracht die een verdergaande ontheffing van de verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid kunnen rechtvaardigen.
De Raad merkt voorts nog op dat de vraag welke concrete functies mogelijkerwijs geschikt zijn voor appellant in onderhavige geding niet aan de orde is, zodat de grief dat geen arbeidsdeskundig onderzoek is gedaan geen doel treft.
Nu ook overigens niet is gebleken dat gedaagde bij zijn besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.