ECLI:NL:CRVB:2004:AR4059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3311 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen het opleggen van arbeidsverplichtingen met betrekking tot de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Toxopeus, tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant ontvangt sinds mei 2001 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en is door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer verplicht om te voldoen aan arbeidsverplichtingen. Deze verplichtingen zijn in eerste instantie vastgesteld op 24 tot 28 uur per week, op basis van een advies van de GGD-arts I. Dammer. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verplichtingen, met de stelling dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er geen neuroloog is geraadpleegd, terwijl hij lijdt aan een neurologische aandoening.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de burgemeester en wethouders bevoegd zijn om verplichtingen op te leggen, maar dat zij ook de mogelijkheid hebben om ontheffing te verlenen om medische of sociale redenen. De Raad is van mening dat de gedaagde op goede gronden heeft besloten om appellant niet geheel te ontheffen van de verplichtingen, en dat de adviezen van de GGD deugdelijk zijn. De Raad wijst erop dat er geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd die een verdere ontheffing van de verplichtingen rechtvaardigen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, omdat er geen strijd is met rechtsregels of beginselen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 12 oktober 2004 door de Centrale Raad van Beroep, met mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden.

Uitspraak

02/3311 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 mei 2002, reg.nr. 01/4024 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Toxopeus, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert mei 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij het toekenningsbesluit is hij er door gedaagde op gewezen dat aan het recht op bijstand de in artikel 113, eerste lid, van de Abw neergelegde verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid zijn verbonden.
Bij besluit van 9 juli 2001 heeft gedaagde met inachtneming van het advies van de arts I. Dammer, werkzaam bij de GGD West-Holland (hierna: de GGD), van 22 juni 2001 deze verplichtingen beperkt tot arbeid voor 24 tot 28 uur per week, voorlopig voor de duur van 2 jaar.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 9 juli 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde de GGD-arts Dammer gevraagd om een reactie op de bezwaren van appellant. De GGD-arts heeft hierop gedaagde bij brief van 2 september 2001 medegedeeld dat de door de huisarts verstrekte medisch relevante informatie geen aanleiding gaf tot wijziging van het eerdere advies en dat de door appellant opgegeven specialist sinds jaren gepensioneerd bleek te zijn.
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat ten aanzien van appellants verplich-tingen uit artikel 113, eerste lid, van de Abw rekening dient te worden gehouden met een arbeidsinzetbaarheid van 24 tot 28 uur per week en met de overige in het GGD-advies genoemde beperkingen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 15 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer aangevoerd dat het advies waarop gedaagde zich bij de besluitvorming heeft gebaseerd onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat geen neuroloog is geraad-pleegd, terwijl appellant bekend is met een neurologische aandoening.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten appellant niet geheel te ontheffen van de verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat gedaagde zich bij zijn besluit-vorming kon en mocht baseren op de bij de GGD ingewonnen adviezen, aangezien deze zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar inhoud deugdelijk zijn te achten. De Raad tekent daarbij aan dat er geen reden is om aan te nemen dat de GGD-arts zich geen juist oordeel heeft gevormd over de medische beperkingen die uit de epileptische aandoening van appellant voortvloeien. De GGD-arts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts, en heeft tevens gepoogd informatie in te winnen bij de behandelend neuroloog. Daarbij is gebleken dat appellant reeds geruime tijd niet meer onder neurologische behandeling is. In het hoger-beroepschrift is ter zake ook aangegeven dat appellant in 1996 met de voorgeschreven medicatie is gestopt, waarna hij met redelijk succes zijn medicatie zelf heeft gereguleerd. Overigens zijn door appellant geen objectieve medische gegevens in het geding gebracht die een verdergaande ontheffing van de verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid kunnen rechtvaardigen.
De Raad merkt voorts nog op dat de vraag welke concrete functies mogelijkerwijs geschikt zijn voor appellant in onderhavige geding niet aan de orde is, zodat de grief dat geen arbeidsdeskundig onderzoek is gedaan geen doel treft.
Nu ook overigens niet is gebleken dat gedaagde bij zijn besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.
EK2909