ECLI:NL:CRVB:2004:AR4052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3182 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Plusvoorziening in het kader van gemeentelijk Armoedebeleid

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een Plusvoorziening door de gemeente Amsterdam. Appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C. Walker, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2002. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 augustus 2004. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van 16 februari 2001 ongegrond verklaard, waarbij de gemeente Amsterdam de aanvraag voor de Plusvoorziening had afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet in overeenstemming was met de wet, omdat het inkomen van appellant, dat voortkwam uit een afkoopsom van pensioenrechten, niet correct was toegerekend aan het jaar 1999. De Raad oordeelt dat deze inkomsten naar hun aard aan een langere periode moeten worden toegerekend dan het jaar waarin ze zijn ontvangen. Dit betekent dat de gemeente Amsterdam de aanvraag voor de Plusvoorziening ten onrechte heeft afgewezen. De Raad vernietigt het besluit van 16 februari 2001 en verplicht gedaagde om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt de gemeente Amsterdam veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 1.288,--, en moet de gemeente het griffierecht van € 109,23 vergoeden aan appellant.

Uitspraak

02/3182 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2002, reg.nr. 01/1165 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Walker, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant heeft op 21 juli 2000 een aanvraag bij gedaagde ingediend om in aanmerking te komen voor een zogeheten Plusvoorziening.
Bij besluit van 27 september 2000 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 16 februari 2001 op grond van onder meer de volgende overwegingen:
" Bij besluit van 4 februari 1998 is door de Amsterdamse gemeenteraad het Armoedebeleid van Amsterdam vastgesteld. Onderdeel hiervan in de zogenaamde Amsterdamse Plusvoorziening. Dit is een eenmalige uitkering voor personen die gedurende vijf jaar een minimum inkomen hadden. In de Verordening Plusvoorziening zijn de regels ten aanzien van de doelgroep vastgesteld. In het Besluit Plusvoorziening 2000 zijn onder meer de toetsbedragen en de aanvraagperiode van de Plusvoorziening 2000 bepaald.
Op grond van artikel 1.1 lid 2 Verordening Plusvoorzieningen worden de begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de Abw, tenzij anderszins is bepaald.
Op grond van artikel 3.1 Verordening plusvoorzieningen kunnen Burgemeester en Wethouders, indien is voldaan aan het bepaalde in hoofdstuk 2, een plusvoorziening toekennen aan de belanghebbende van wie het bruto inkomen tezamen met dat van diens echtgenoot gedurende de vijf kalenderjaren voorafgaand aan het verstrekkingsjaar minder bedroeg dan 105% van het toepasselijke minimuminkomensniveau.
Op grond van artikel 47 lid 1 Abw wordt onder inkomen verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. (..)
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Op grond van artikel 4 Besluit Plusvoorziening 2000 worden de toetsbedragen voor huishoudens zonder AOW-gerechtigden op grond van de volgende tabel vastgesteld.
(..)
Tot uw persoonlijk inkomen behoorde in 1999 onder meer een afkoopsom van een kapitaalvoorziening. Deze afkoopsom wordt in het kader van de toekenning van de Plusvoorziening gerekend tot het inkomen op grond van artikel 47 Algemene bijstandswet in samenhang met artikel 1.1 lid 2 Verordening plusvoorzieningen. Uw inkomen in 1999 was hoger dan 105% van het minimuminkomensniveau, zoals vastgesteld in artikel 4 Besluit Plusvoorziening 2000. Nu u in één van de vijf afgelopen jaren een inkomen had dat hoger was dan het toetsbedrag, is terecht besloten dat u niet in aanmerking komt voor de Plusvoorziening.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 februari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat met de in het besluit van 16 februari 2001 vermelde Verordening op de plusvoorziening (hierna: de Verordening) invulling is gegeven aan de bevoegdheid tot zogeheten categoriale bijstandsverlening, die sedert 1 juli 1997 is opgenomen in artikel 39, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
De Raad is van oordeel dat het door appellant in het kader van een verplichte afkoop van pensioenrechten van SFB Pensioenen B.V. ontvangen bedrag naar zijn aard overeenkomt met inkomsten in verband met arbeid en voorts betrekking heeft op de periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, zodat sprake is van inkomen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de hiergenoemde afkoopsom in zijn geheel tot het inkomen van appellant over het jaar 1999 dient te worden gerekend.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 mei 2003, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/180 en USZ 2003/200, is de Raad van oordeel dat gedaagde heeft miskend dat in dit geval sprake is van inkomsten die naar hun aard aan een langere periode moeten worden toegerekend dan het jaar waarin deze feitelijk zijn ontvangen. Voorts wijst de Raad erop dat artikel 1.1, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de begrippen in deze verordening gebruikt worden in dezelfde betekenis als in de Abw, tenzij anders in bepaald. In de Verordening is geen bepaling aan te wijzen die inhoudt dat wat de toerekening van inkomsten aan een periode betreft wordt afgeweken van de Abw. Ter zitting van de Raad is van de kant van gedaagde nog gesteld dat het mede toerekenen van het eenmalig uitgekeerde pensioen aan een periode in de toekomst (gelegen na de peildatum) zich niet verdraagt met de doestelling van de Verordening, te weten tegemoetkoming te verstrekken aan de persoon die langdurig is aangewezen op een inkomen op minimumniveau of iets daarboven waarbij een beoordeling plaatsvindt van de referteperiode van de vijf aan de peildatum voorafgaande jaren. De Raad overweegt dienaangaande dat de Verordening noch de op zichzelf duidelijke tekst van artikel 47, eerste lid, van de Abw ruimte biedt voor een uitleg in de door gedaagde voorgestane zin.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 16 februari 2001 dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. De aangevallen uitspraak komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de door hem geleden vertragings-schade overeenkomstig artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aange-zien het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de wet en gedaagde een nader besluit op bezwaar dient te nemen, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot en bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
TG07092004