ECLI:NL:CRVB:2004:AR3603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3123 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van terug te vorderen bijstandsbedrag

In deze zaak heeft appellante, wonende te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond ongegrond werd verklaard. Dit besluit betrof de afwijzing van haar verzoek om kwijtschelding van een terug te vorderen bedrag van onverschuldigd betaalde bijstand, dat voortkwam uit een beschikking van de kantonrechter te Helmond. De appellante was verplicht om een bedrag van f 25.979,25 terug te betalen, omdat zij ten onrechte bijstand had ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente Helmond in een eerder besluit, gedateerd 2 januari 2001, het bezwaar van appellante tegen de terugvordering ongegrond had verklaard. De Raad heeft daarbij de voorwaarden van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw) in acht genomen, die bepalen onder welke omstandigheden burgemeester en wethouders kunnen besluiten om van terugvordering af te zien. De Raad concludeert dat appellante gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en dat er geen aannemelijke redenen zijn om te veronderstellen dat zij in de toekomst alsnog zal aflossen.

De Raad heeft de argumenten van appellante, dat zij momenteel geen middelen heeft om af te lossen, niet voldoende geacht om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

02/3123 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft M.C. Ruijs te Helmond hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 mei 2002, reg.nr. AWB 01/385.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 september 2004, waar partijen – gedaagde met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante dient op grond van een beschikking van de kantonrechter te Helmond van 30 maart 1995 aan de gemeente Helmond een bedrag van f 25.979,25 te betalen wegens ten onrechte ontvangen bijstand.
Bij brief van 24 mei 2000 heeft appellante gedaagde verzocht haar terzake van deze vordering kwijtschelding te verlenen.
Dit verzoek is bij besluit van 6 oktober 2000 door gedaagde afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in het gemeentelijke debiteurenbeleid.
Bij besluit van 2 januari 2001 heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de grondslag van het besluit van 6 oktober 2000 in zoverre dat in het geval van appellante niet wordt voldaan aan de voorwaarden om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw), terwijl ook overigens de individuele omstandigheden van appellante geen aanleiding geven om tot kwijtschelding over te gaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 januari 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 78c van de Abw kunnen burgemeester en wethouders onder de in dit artikel opgenomen voorwaarden besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien. In aanmerking genomen dat - naar tussen partijen vaststaat - appellante ten tijde hier van belang in het geheel niet op de vordering had afgelost, is voor het onderhavige geschil uitsluitend van belang het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel. Op grond van die bepaling kunnen burgemeester en wethouders van (verdere) terugvordering afzien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.
De hiervoor bedoelde termijn van vijf jaar is verstreken, zodat uitsluitend nog ter beoordeling staat of is voldaan aan de voorwaarde dat niet aannemelijk is dat appellante op enig moment nog betalingen zal gaan verrichten.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit niet het geval is. Gedaagde heeft in het besluit van 2 januari 2001 een viertal situaties beschreven, ontleend aan de wetsgeschiedenis van artikel 78c van de Abw, waarin moet worden geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat er in de toekomst nog zal worden afbetaald. Onbetwist is dat geen van die situaties zich in dit geval voordoet. Verder is voor toepassing van deze bepaling onvoldoende dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, thans geen middelen heeft om tot aflossing over te gaan. Ook overigens ziet de Raad in de omstandigheden van appellante geen aanleiding om te veronderstellen dat zij niet op enig moment aflossingscapaciteit zal hebben.
Het voorgaande brengt met zich dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 78c van de Abw. Dit betekent dat gedaagde in dit geval niet tot het afzien van (verdere) terugvordering op grond van dat artikel bevoegd was. Het gemeentelijke beleid en de door gedaagde in het besluit van 2 januari 2001 nog verrichte beoordeling van de omstandigheden van appellante kunnen daarom verder onbesproken blijven.
In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
GdJ
309