ECLI:NL:CRVB:2004:AR3540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1518 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkloosheid en aanspraak op loondoorbetaling in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2004, staat de vraag centraal of appellant op 1 januari 2000 werkloos is geworden, gezien zijn aanspraak op loondoorbetaling. Appellant, die in 1988 de vennootschap [naam B.V.] oprichtte en daar statutair directeur was, ontving op 1 oktober 1999 een e-mail van [naam vertegenwoordiger] waarin hem werd meegedeeld dat de aandeelhouders hem vroegen om [naam B.V.] te sluiten. Appellant diende daarop op 30 december 1999 zijn ontslag in, met ingang van 1 januari 2000, maar hij betwistte de rechtsgeldigheid van dit ontslag. Op 4 januari 2000 vroeg hij een WW-uitkering aan, die door het Uwv werd geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de rechtsgeldigheid van het ontslag van appellant. De Raad concludeerde dat appellant op de relevante datum nog steeds aanspraak kon maken op loondoorbetaling, en dat hij derhalve niet werkloos was geworden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven. Er werden geen proceskosten vergoed, aangezien er geen termen aanwezig waren om dit toe te passen.

Uitspraak

02/1518 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 21 januari 2002, nr. 00/1173 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Nadien is hierop een aanvullende reactie van appellant ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop bij brief van 20 januari 2004 nader gereageerd. Vervolgens heeft mr. M.B.C.R. Heemskerk, advocaat te Amsterdam, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Heemskerk, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in 1988 het bedrijf [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]) opgericht, van welk bedrijf hij tevens statutair directeur is. De aandelen van dit bedrijf waren laatstelijk eigendom van [naam rechtspersoon] (hierna: [naam rechtspersoon]) te [vestigingsplaats], Delaware (U.S.A.) een rechtspersoon naar het recht van de staat Delaware. Op 1 oktober 1999 heeft appellant een e-mail bericht ontvangen van [naam vertegenwoordiger] inhoudende dat de aandeelhouders hem vragen [naam B.V.] binnen een redelijke termijn te sluiten, hetgeen inhoudt dat ook de dienstbetrekking van appellant per 1 januari 2000 wordt beëindigd. Op 30 december 1999 heeft appellant zichzelf schriftelijk ontslag aangezegd per 1 januari 2000 wegens volgens die brief “inkrimping activiteiten en voorgenomen sluiting van het bedrijf.” Op 4 januari 2000 heeft appellant zich schriftelijk gericht tot [naam rechtspersoon] en daarbij geprotesteerd tegen zijn ontslag.
Appellant heeft op 4 januari 2000 bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 25 februari 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant met ingang van 3 januari 2000 blijvend geheel geweigerd op grond van de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 19 juli 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een nietig ontslag, dat appellant recht heeft op onverminderde doorbetaling van loon en derhalve niet werkloos is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de president van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2000, nr. WW 00/1007, op het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening is daartoe overwogen dat er voldoende aanwijzingen zijn voor de juistheid van gedaagdes opvatting dat appellant niet genoegzaam heeft aangetoond (door een daartoe bevoegd orgaan) te zijn ontslagen met ingang van 1 januari 2000, zodat zijn aanspraak op doorbetaling van loon is blijven bestaan waardoor er geen werkloosheid is ingetreden. In de door appellant overgelegde stukken over de aandeelhouderspositie binnen [naam B.V.] en de notitie van de Kamer van Koophandel dat hij geen bestuurder meer is, heeft de rechtbank onvoldoende bewijs gezien voor de juistheid van appellants stelling dat hij met ingang van 1 januari 2000 rechtsgeldig is ontslagen.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is -samengevat- aangevoerd dat appellant genoegzaam en uitputtend heeft aangetoond dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden waardoor aanspraak op een WW-uitkering is ontstaan. Hij is daarbij van mening dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat het e-mail bericht van 1 oktober 1999 van [naam vertegenwoordiger] afkomstig was van de enig aandeelhouder van [naam B.V.] en dat het een beslissing betrof van de aandeelhoudersvergadering, zodat het een rechtsgeldige ontslagaanzegging betrof. Hoewel hij hiertegen heeft geprotesteerd door middel van zijn brief van 4 januari 2000, heeft hij niet in rechte maatregelen genomen omdat in zijn visie verweer geen kans van slagen had. Voorts is erop gewezen dat [naam B.V.] op 30 mei 2000 heeft opgehouden te bestaan, zodat er sprake was van betalingsonmacht en dat er vanaf 1 januari 2000 geen loonbetalingen meer hebben plaats- gevonden.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift gesteld dat in hoger beroep geen gronden zijn aangevoerd welke niet reeds eerder naar voren zijn gebracht en heeft volstaan met verwijzing naar de gedingstukken.
De Raad overweegt het volgende.
Op het ter zitting door appellant gedane verzoek tot aanhouding in verband met de uitkomst van een tegen hem lopende strafrechtelijke procedure beslist de Raad afwijzend omdat van een samenhang met het onderhavige geschil onvoldoende is gebleken en ter zake voorafgaande aan de behandeling ter zitting evenmin stukken zijn overgelegd waaruit die samenhang blijkt.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2000 niet werkloos is geworden omdat hij op die datum nog steeds aanspraak op loondoorbetaling kon doen gelden.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat appellant op 1 oktober 1999 door middel van een e-mail bericht van [naam vertegenwoordiger] in kennis is gesteld van de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij [naam B.V.], maar dat een besluit daartoe van de algemene vergadering van aandeelhouders van deze vennootschap ontbreekt. Weliswaar is tijdens de procedure bij de rechtbank een uittreksel van een aandeelhoudersvergadering van 30 mei 2000 overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat het de aandeelhouders van [naam B.V.] betreft nu immers [naam rechtspersoon] de enig aandeelhouder was, noch dat besluitvorming over het ontslag van appellant per 1 januari 2000 heeft plaatsgevonden. Uit de opgave van appellant van 22 augustus 2000 bij de Kamer van Koophandel betreffende een wijziging in het handelsregister inhoudende dat hij met ingang van 1 januari 2000 als bestuurder uit functie is getreden en uit de ter zitting getoonde registratie bij de Kamer van Koophandel van 22 augustus 2000 dat [naam B.V.] op 30 mei 2000 failliet is verklaard, alsmede gelet op de eigen verklaringen van appellant ter zitting, is gebleken dat hij ook na 1 januari 2000 (bestuurders)- werkzaamheden voor [naam B.V.] is blijven verrichten. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellant met ingang van 1 januari 2000 niet werkloos is geworden.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A. de Gooijer.
BvW
318