ECLI:NL:CRVB:2004:AR3429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3045 NABW + 02/3046 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit autohandel en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten vanwege verzwegen inkomsten uit autohandel. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, die een uitkering ontvingen op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW), werden verdacht van het ontvangen van inkomsten uit autohandel die de voor hen geldende bijstandsnorm overschreden. De sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering, na een melding van de politie over een aanzienlijk bedrag dat in de woning van appellant was aangetroffen. Tijdens het onderzoek werd vastgesteld dat appellant had verklaard dat hij sinds zijn komst naar Nederland in tweedehands auto’s handelde en dat hij per verkoop een aanzienlijk bedrag verdiende.

De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant, afgelegd tegenover de politie, als vaststaand konden worden aangenomen, ondanks dat hij deze later had herroepen. De Raad benadrukte dat men in het algemeen mag uitgaan van de juistheid van ondertekende verklaringen die zijn afgelegd tegenover ambtenaren die belast zijn met het onderzoek naar de rechtmatigheid van uitkeringen. De stelling van appellant dat er mogelijk een misverstand was ontstaan door de tolk werd door de Raad verworpen, omdat er geen steun in de gedingstukken voor deze claim was.

De Raad concludeerde dat appellanten in strijd hadden gehandeld met hun inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in de ABW, door de inkomsten uit autohandel niet te melden. Gezien de omvang van de inkomsten hadden appellanten geen recht op bijstand over de periode van 17 april 1995 tot en met 31 maart 2000. De intrekking van de uitkering door gedaagde werd dan ook terecht geacht. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de eerdere mededeling van gedaagde niet als een onvoorwaardelijke toezegging kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het bezwaar van appellanten ongegrond was verklaard.

Uitspraak

02/3045 NABW
02/3046 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2002, reg.nr. 01/747 NABW.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer medegedeeld dat het standpunt zoals dat is ingenomen in de procedure bij de rechtbank wordt gehandhaafd.
Het geding is, tezamen met het geding nummer 03/4815 NABW, gevoegd behandeld ter zitting van 17 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Barwegen, kantoorgenoot van mr. Sewnath, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellanten is met ingang van 29 oktober 1993 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers toegekend naar de norm voor een echtpaar. Die uitkering is met ingang van 1 oktober 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gezin.
Naar aanleiding van een melding van de regiopolitie Amsterdam/ Amstelland dat in de woning van appellant een bedrag van ongeveer f 90.000,-- is aangetroffen en dat appellant had verklaard dat hij deze f. 90.000,-- had verdiend door autohandel, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellanten verhoord. De bevindingen zijn vervolgens vastgelegd in een rapport van 27 juli 1999. Gedaagde is op grond van die bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellanten in de periode van 29 oktober 1993 tot en met 31 maart 2000 inkomsten uit autohandel hebben ontvangen tenminste ter hoogte van de voor hen geldende norm, dat appellanten bovendien over vermogen hebben beschikt dat het vrij te laten vermogen overschrijdt en dat appellanten van het een en ander aan gedaagde geen mededeling hebben gedaan.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om de uitkering van appellanten bij besluit van 17 april 2000 over de periode van 17 april 1995 tot en met 31 maart 2000 in te trekken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 9 januari 2001 met een bepaling ter zake van griffierecht gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het berust op een onjuiste wettelijke grondslag en voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspaak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat op grond van het rapport van de sociale recherche als vaststaand kan worden aangenomen dat appellanten in de in geding zijnde periode inkomsten hebben ontvangen uit autohandel ter hoogte van ten minste de voor hen geldende bijstandsnorm. De Raad heeft daarbij van doorslaggevende betekenis geacht de tegenover de politie op 9 en 10 juni 1999 afgelegde verklaringen van appellant, waarin hij heeft gesteld dat hij sinds hij in Nederland is in tweedehands auto’s handelt, dat hij zo’n drie à vier auto’s per maand verkoopt en dat hij per verkoop ongeveer
f 2.000,-- verdient. Verder heeft hij op de vraag hoe hij aan de f 90.000,-- komt die in zijn woning zijn aangetroffen, geantwoord dat hij dat geld gespaard heeft en dat hij auto’s verkoopt. De omstandigheid dat appellant zijn verklaringen nadien heeft herroepen doet aan het bovenvermelde niet af. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover ambtenaren belast met onderzoek naar de rechtmatigheid van uitkeringen afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde weinig betekenis kan worden toegekend.
De stelling van appellant dat er ten tijde van het afleggen van de verklaringen mogelijk een misverstand zou kunnen zijn ontstaan tussen hem en de bij de verhoren aanwezig tolk omdat laatstgenoemde niet de juiste taal sprak, vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in de gedingstukken.
Van vorengenoemde autohandel en de inkomsten daaruit hebben appellanten nimmer uit eigen beweging mededeling gedaan aan gedaagde. Zij hebben daarmee in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandwet (ABW) en artikel 65, eerste lid, ( tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting. Gelet op de omvang van de met de autohandel verkregen inkomsten hebben appellanten over de periode in geding geen recht op bijstand.
Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellanten over de periode van 17 april 1995 tot en met 31 maart 2000 dan ook terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook verplicht. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het besluit van 27 augustus 1999 waarin appellanten werd medegedeeld dat er met betrekking tot de bijstandsuitkering niets zal veranderen, kan in het licht van het onderzoek van de sociale recherche en de van die kant gedane mededeling dat op appellanten een vordering zal worden ingesteld niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging die bij appellanten gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat van intrekking van de bijstandsuitkering zou worden afgezien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) S.W.H. Peeters
FB/6/9