ECLI:NL:CRVB:2004:AR3162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2938 WW + 02/3079 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die sinds 4 december 1997 een uitkering ontving. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 11 augustus 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had de WW-uitkering van appellant meerdere keren tijdelijk gedeeltelijk en uiteindelijk blijvend geheel geweigerd. Dit gebeurde op basis van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de Werkloosheidswet (WW), dat vereist dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft door in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen.

Appellant had in de periode voorafgaand aan de beslissing van de gedaagde niet voldaan aan zijn sollicitatieplicht. Ondanks herhaalde waarschuwingen had hij slechts gesolliciteerd naar de functie van elektricien, terwijl hij medisch ongeschikt was bevonden voor deze functie. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had getracht om passende arbeid te verkrijgen, wat leidde tot de conclusie dat hij de regels van de WW had overtreden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat appellant geen verwijt kon worden gemaakt voor zijn gedrag. De Raad achtte het hoger beroep van appellant ongegrond en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij de WW-uitkering blijvend was geweigerd. De Raad besloot ook dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

02/2938 WW
02/3079 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut werknemersverzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 april 2002, nrs. AWB 00/10078 en 01/1046 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 30 juni 2004, waar appellant niet is verschenen, zoals tevoren bericht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier in geding.
Appellant ontving sedert 1981 wegens psychische klachten uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 9 oktober 1997 is de AAW-uitkering per 4 december 1997 ingetrokken en is de WAO-uitkering herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant werd ongeschikt geacht voor het eigen werk van electriciën, maar geschikt bevonden voor het gedurende hele dagen verrichten van passende werkzaamheden, zoals die van monteur, modinette en stikker. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 28 augustus 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 juli 1999 verklaarde de rechtbank ’s-Gravenhage het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond. Die uitspraak is door de Raad bevestigd bij zijn uitspraak van 16 april 2002, nr. 99/4707 AAW/WAO.
Vanaf 4 december 1997 ontving appellant tevens een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 21 januari 2000 heeft gedaagde in verband met het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen de WW-uitkering met ingang van 17 januari 2000 gedurende 16 weken met 30% verlaagd. Bij besluit van 2 maart 2000 is de uitkering om dezelfde reden vanaf 14 februari 2000 gedurende 16 weken met 30% gekort, maar vanwege de eerdere korting is de uitkering per 8 mei 2000 gedurende 16 weken met
30% verlaagd. Bij het bestreden besluit van 25 juli 2000 heeft gedaagde het besluit van 21 januari 2000 ambtshalve herzien en de opgelegde maatregel met ingang van 17 januari 2000 bepaald op 20% gedurende 16 weken en tevens bepaald dat het samenstel van maatregelen ingaande 14 februari 2000 (gedurende 12 weken) tot en met 7 mei 2000 30% zal bedragen en dat het restant van de tweede maatregel (12 weken) eveneens 30% zal bedragen.
Bij besluit van 20 september 2000 heeft gedaagde appellant met ingang van 31 juli 2000 opnieuw om de eerdere vermelde reden een maatregel opgelegd van 30% gedurende 16 weken. Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 25 september 2000 blijvend geheel geweigerd. Appellants bezwaren tegen beide besluiten zijn door gedaagde bij besluiten van 16 februari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft uitsluitend beroep ingesteld tegen het besluit van 25 juli 2000 en het
besluit van 16 februari 2001, waarbij zijn WW-uitkering met ingang van 25 september 2000 blijvend geheel is geweigerd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank deze beroepen ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft de WW-uitkering van appellant enkele malen tijdelijk gedeeltelijk en ten slotte blijvend geheel geweigerd wegens overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Daarin is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat appellant dit voorschrift heeft overtreden, omdat hij blijkens de overgelegde werkbriefjes uitsluitend solliciteert naar de functie van electriciën, waarvoor hij medisch ongeschikt was bevonden. Aldus kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant niet heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant van het niet - voldoen aan voormeld voorschrift geen of in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt. Gedaagde heeft gemeend hiermee rekening te moeten houden met appellants opstelling na de herziening respectievelijk intrekking van zijn WAO- en AAW-uitkering door appellant gedurende een periode van ruim twee jaar niet te houden aan zijn sollicitatieplicht. Appellant is wel voorgehouden dat hij op enig moment zou moeten gaan voldoen aan de sollicitatie-eisen welke gedaagde aan uitkeringsgerechtigden ingevolge de WW stelt. Tijdens een persoonlijk onderhoud op
10 januari 2000 is appellant uitdrukkelijk meegedeeld dat hij voortaan minimaal één maal per week moest solliciteren naar passende functies. Appellant heeft desalniettemin volhard in zijn houding en blijkens de door hem ingezonden werkbriefjes uitsluitend gesolliciteerd naar de functie van electriciën, terwijl hij wist dat die functie voor hem niet passend was. De Raad is van oordeel dat appellant dit gedrag ten volle kan worden toegerekend.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) P. Boer
RB1708