ECLI:NL:CRVB:2004:AR3124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2379 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens ongeoorloofd verlof en weigering van WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die op staande voet was ontslagen omdat hij zonder toestemming van zijn werkgever met vakantie was gegaan. Gedaagde had een vakantie naar Cuba geboekt, terwijl zijn werkgever een collectieve vakantie had vastgesteld. Ondanks herhaalde waarschuwingen van de werkgever, besloot gedaagde toch op vakantie te gaan, wat leidde tot zijn ontslag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ontslag gedaagde kon worden toegerekend, maar dat het Uwv niet had onderzocht of er een dringende reden was om van het opleggen van een maatregel af te zien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het Uwv alsnog het onderzoek naar de dringende reden moest verrichten. De Raad benadrukte dat de gevolgen van de maatregel voor gedaagde, gezien zijn leeftijd en arbeidsverleden, onaanvaardbaar konden zijn. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

02/2379 WW (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 5 april 2002, onder nummer WW 01/1450, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van gedaagde tegen het door appellant op bezwaar gegeven besluit van 7 juni 2001 (het bestreden besluit) gegrond is verklaard.
Namens gedaagde heeft mr. W.J. van den Bos, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 augustus 2004, waar appellant zich, na voorafgaand bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen en waar gedaagde, bijgestaan door mr. Van den Bos voornoemd, is verschenen.
Na behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting en is het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde, geboren in 1943, is op 19 augustus 1988 in dienst getreden bij Aannemersbedrijf A. van Schie v.o.f. (hierna Van Schie of de werkgever). Laatstelijk was hij werkzaam als vakman GWW. Tot 1999 werden de vakanties van de werknemers van Van Schie op individuele basis vastgesteld. Per 2000 heeft de werkgever hierin een verandering aangebracht en is in de bouwvakantie een collectieve vakantie vastgesteld. Gedaagde heeft van deze vakantie geen gebruik gemaakt aangezien hij in die periode ziek was. Per 12 augustus 2000 is gedaagde hersteld. Gedaagde gaat sinds zijn indiensttreding jaarlijks in het kader van, naar zijn zeggen, internationale solidariteit in het najaar naar Cuba. Op 7 oktober 2000 heeft gedaagde ten behoeve van die reis, ingaande 30 oktober 2000, vier weken vakantie aangevraagd bij de werkgever. Gedaagde had op dat moment de reis reeds geboekt. De werkgever heeft op 9 oktober 2000 dat verzoek niet gehonoreerd en heeft daarbij meegedeeld dat gedaagde als voorman voor een opdracht ingepland was. Bij brief van 11 oktober 2000 heeft de werkgever gedaagde er op gewezen dat verwacht wordt dat hij in de betreffende periode komt werken. Voorts is gedaagde geadviseerd om de vakantie af te zeggen en in nader overleg te bepalen wanneer hij de betreffende vakantiedagen wel kon opnemen. Van Schie heeft gedaagde nogmaals bij brieven van 17 en 21 oktober 2000 gemotiveerd laten weten dat wordt verwacht dat hij zal komen werken en dat indien hij ongeoorloofd wegblijft, ontslag op staande voet zal volgen. Gedaagde is niettemin met vakantie naar Cuba gegaan waarna de werkgever hem op 30 oktober 2000 op staande voet heeft ontslagen. Op 14 december 2000 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en Van Schie, voorzover deze overeenkomst nog bestond, ontbonden per 1 januari 2001.
2.2. Op 3 januari 2001 heeft gedaagde een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
21 maart 2001 heeft appellant deze uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zijn gedrag het ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Van gedaagde had volgens appellant verwacht mogen worden dat hij zijn reis naar Cuba zou hebben geannuleerd en dat hij in overleg met de werkgever een andere periode voor zijn vakantie zou hebben gepland. In zijn bezwaarschrift heeft hij het volgende gesteld: “Ik hoop dat u uw uitspraak opnieuw wilt overwegen, ik kan mij niet voorstellen dat als je 43 jaar aan je verplichtingen hebt voldaan, dat je vlak voor je vut en of je pensioen nog fijngemalen wordt.” Beslissend op het bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit van 7 juni 2001 het in het besluit van 21 maart 2001 neergelegde standpunt gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder verwijzing naar artikel 7:638 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 34, vijfde lid, van de van toepassing zijnde algemeen verbindend verklaarde CAO overwogen dat het de werkgever is die de vakantie vaststelt, waarbij de wensen van de werknemer bepalend zijn, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake was van dergelijke redenen en dat de werkgever gedaagde diverse malen heeft gewaarschuwd voor de gevolgen als hij toch met vakantie zou gaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde zich derhalve zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag ontslag tot gevolg zou hebben. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW niet in overwegende mate aan gedaagde kan worden verweten. Naar het oordeel van de rechtbank kan het ontslag dan ook geheel aan de werknemer worden toegerekend.
Niettemin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard omdat het de rechtbank niet is gebleken dat appellant had bezien of er sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW. De rechtbank overweegt daarbij dat gedaagde geen aanspraak meer kan maken op een vutregeling of een pensioen, welke situatie naar het oordeel van de rechtbank een bijzondere omstandigheid van persoonlijke aard vormt die de gevolgen van de maatregel voor gedaagde onaanvaardbaar doen zijn. De rechtbank heeft appellant voorts opgedragen opnieuw op gedaagdes bezwaar te beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
4. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat slechts indien daartoe aanleiding bestaat het uitvoeringsorgaan een onderzoek naar het bestaan van dringende redenen zal moeten instellen. De enkele opmerking van gedaagde dat hij aan het eind van zijn arbeidsleven behoorlijk gedupeerd is door de opgelegde maatregel is naar de mening van appellant niet voldoende. Daarbij wijst appellant er op dat het bij hem bekend is dat het niet verstrekken van een WW-uitkering gevolgen kan hebben voor het (vroeg)pensioen en dat het te ver gaat om in alle gevallen van het opleggen van een maatregel over te gaan tot een onderzoek naar de gevolgen voor pensioen en vroegpensioen, waarbij tevens nog zou moeten worden uitgegaan van de veronderstelling dat de betrokken werknemer nooit meer aan de slag komt. Gedaagde heeft in verweer gewezen op de omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag en heeft betoogd dat er in ieder geval voldoende redenen zijn om aan te nemen dat het einde van de dienstbetrekking bij Van Schie niet in overwegende mate aan gedaagde valt toe te rekenen. Gedaagde heeft er voorts op gewezen dat de gevolgen van de maatregel zeer diep ingrijpen en dat deze in feite onaanvaardbaar zijn voor een werknemer met een arbeidsverleden en een leeftijd als van gedaagde.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent de houdbaarheid van appellants beslissing gedaagde verwijtbaar werkloos te achten op de door appellant gebezigde gronden.
5.2. De Raad verwerpt echter appellants in hoger beroep opgeworpen stelling dat er in het geval van gedaagde geen aanleiding was te onderzoeken een dringende reden als bedoeld aanwezig was. De Raad volgt de rechtbank, die daarbij klaarblijkelijk het oog had op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, in het oordeel dat appellant gehouden was te bezien of in hetgeen gedaagde heeft aangevoerd met betrekking tot de gevolgen van de hem opgelegde maatregel een dringende reden was gelegen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW om van het opleggen van een maatregel af te zien. De Raad is niet gebleken dat gedaagde uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de klacht die vervat is in het 2.2. gegeven citaat. Die klacht kan evenmin geacht worden te zijn prijsgegeven op de hoorzitting waar gedaagde ontkennend heeft geantwoord op de kennelijk door de hoorder in algemene bewoordingen gestelde vraag of er bijzonderheden zijn waarmee rekening gehouden moet worden.
5.3. Appellant zal het bedoelde onderzoek alsnog dienen te verrichten.
6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het op enigszins andere gronden.
7. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant opnieuw op het bezwaar dient te beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) A. de Gooijer
FB/28/12