[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 november 2001, nr. 00/228 WWCON, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.1. Appellante ontving uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) wegens het ontslag uit haar functie als lerares tekenen aan de [naam school]. Appellante had recht op een basisuitkering tot 1 oktober 2000 en aansluitend op een vervolguitkering tot 1 oktober 2002.
1.2. Voor het schooljaar 1999/2000 heeft de voormalige werkgever van appellante haar een dienstverband aangeboden als lerares tekenen voor 4 lesuren, ter vervanging van een ernstig zieke leerkracht. Appellante heeft dit dienstverband niet aanvaard, omdat de lesuren op vrijdag moesten worden gegeven. Hierop heeft gedaagde besloten de uitkering van appellante met toepassing van artikel 13, eerste lid, van het BWOO in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling maatregelen sector Onderwijs en Wetenschappen (hierna: de Regeling) te weigeren voor de duur en omvang van het aangeboden dienstverband. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
29 februari 2000.
2. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft kort samengevat overwogen dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen rechtvaardiging vormen om de aangeboden functie te weigeren.
3.1. Het geschil spitst zich ook in hoger beroep toe op de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellante heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden, zoals omschreven in artikel 10, derde lid, van het BWOO en nader uitgewerkt in de Richtlijn passende arbeid 1999. Onder passende arbeid wordt aldaar verstaan alle arbeid die voor de krachten van betrokkene is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Appellante meent dat het accepteren van de haar aangeboden werkzaamheden niet van haar kon worden verlangd om redenen van sociale aard.
3.2.1. Appellante was ten tijde hier van belang drie dagen per week werkzaam als beeldend kunstenares, met een eigen werkplaats en galerie aan huis, hetgeen bekend was bij gedaagde. Die werkzaamheden placht zij op woensdag, donderdag en vrijdag te verrichten, op welke dagen haar drie jaar oude dochtertje het kinderdagverblijf bezocht. Appellante was als lerares werkzaam op maandag en dinsdag, op welke dagen haar echtgenoot de zorg voor hun dochtertje droeg. Op het aanvraagformulier ter verkrijging van de in geding zijnde uitkering heeft appellante aangegeven slechts twee dagen per week beschikbaar te zijn voor passend werk. Zij heeft daarbij geen voorbehoud gemaakt voor bepaalde dagen van de week.
3.2.2. Appellante heeft ter zitting verklaard dat het haar als zelfstandige mogelijk is haar eigen uren in te delen en dat het in dat licht bezien niet ondenkbaar was haar werk als beeldend kunstenares op andere dagen dan de hiervoor genoemde te verrichten. Aldus bezien zou appellante in beginsel op vrijdag als lerares werkzaam kunnen zijn. Het is voor appellante echter niet mogelijk om op maandag en dinsdag thuis voldoende concentratie op te brengen voor haar werk, vanwege de aanwezigheid van haar dochtertje elders in huis. Gelet op de lange wachttijden bij het kinderdagverblijf was het niet mogelijk de dagen waarop haar dochtertje aldaar verbleef op korte termijn te wijzigen, waarbij appellante van belang acht dat het aanbod een tijdelijke functie betrof.
3.3. Uit het vorenstaande moet naar het oordeel van de Raad de conclusie worden getrokken dat appellante op vrijdag niet beschikbaar was vanwege als strikt persoonlijk aan te merken redenen, waarin in de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding kan worden gevonden om te oordelen dat aanvaarding van het aangeboden werk als tekenlerares niet van haar kon worden gevergd. Van appellante mocht, bezien vanuit een oogpunt van toepassing van het BWOO, worden gevergd dat zij voor dit probleem een oplossing zou vinden. Dit klemt te meer nu appellante kon vermoeden dat de aangeboden betrekking niet van zeer korte duur zou zijn.
3.4. Dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen het werk als zelfstandige en arbeid in loondienst - in die zin dat iemand die niet beschikbaar is op de aangeboden dag vanwege andere arbeid in loondienst, dit niet wordt tegengeworpen - ziet de Raad niet in. Appellante heeft immers zelf aangegeven dat zij als zelfstandige vrij is haar eigen werktijden te kiezen en dat verschuiving van dagen waarop zij als zelfstandige werkzaam was tot de mogelijkheden behoorde. Daarmee is het verschil met een betrekking in loondienst, althans voorzover daarbij de mogelijkheid tot verschuiving niet bestaat, gegeven.
4. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bevoegd was om op grond van artikel 13, eerste lid, van het BWOO een maatregel op te leggen. Gedaagde heeft daarbij met toepassing van de Regeling de gedraging aangemerkt als een overtreding van de vijfde categorie, ten zesde, waarbij hoort de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd indien de betrokkene de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen. Gedaagde past deze bepaling aldus toe dat de weigering geldt voor de duur en de omvang van de aangeboden betrekking. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de daarmee in overeenstemming zijnde maatregel de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2004.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.