ECLI:NL:CRVB:2004:AR1576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6405 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verifieerbaarheid van sollicitatieactiviteiten in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1 april 1999 een WW-uitkering ontving, had in het kader van de controle op de rechtmatigheid van zijn uitkering een werkbriefje moeten indienen, waarop hij zijn sollicitatieactiviteiten diende te vermelden. In het werkbriefje voor de periode van 14 februari 2000 tot 12 maart 2000 had appellant aangegeven twee sollicitaties te hebben verricht. Het Uwv concludeerde echter dat appellant onvoldoende had gesolliciteerd, wat leidde tot een verlaging van zijn WW-uitkering met 20% voor een periode van 16 weken.

Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tijdens een hoorzitting enkele sollicitatiebrieven overgelegd. Het Uwv oordeelde dat niet alle brieven betrekking hadden op de relevante periode, en verklaarde de bezwaren ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat de ingediende brieven voldoende verifieerbare gegevens bevatten om aan te tonen dat hij had gesolliciteerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de ingediende brieven authentiek waren en dat appellant voldoende had aangetoond dat hij had gesolliciteerd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De Raad bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

01/6405 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem, onder nummer WW 00/1448 op 22 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 mei 2004, waarbij appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Klinkert voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1955, was per 1 april 1999 in het genot van een WW-uitkering. In het kader van de controle op de rechtmatigheid van zijn uitkering diende appellant een maal per vier weken een zogenoemd werkbriefje bij gedaagde in te leveren, op welk briefje hij melding diende te maken van de door hem verrichte sollicitatieactiviteiten. Op het werkbriefje dat betrekking had op de periode van 14 februari 2000 tot 12 maart 2000 heeft appellant aangegeven twee sollicitaties verricht te hebben. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij besluit van 21 maart 2000 geconcludeerd dat appellant onvoldoende had gesolliciteerd en is het percentage van zijn WW-uitkering met ingang van 13 maart 2000 gedurende een periode van 16 weken verlaagd met 20.
Appellant heeft tegen dat besluit tijdig bezwaren gericht. Op 15 juni 2000 heeft gedaagde een hoorzitting belegd, bij welke gelegenheid appellant een aantal sollicitatiebrieven heeft overgelegd. Ter hoorzitting is door gedaagde vastgesteld dat deze brieven niet allemaal betrekking hebben op de periode hier in geding. Mede naar aanleiding van die vaststelling heeft gedaagde vervolgens bij het thans bestreden besluit van 25 juni 2000 de bezwaren ongegrond verklaard.
Nog voor het verstrijken van de beroepstermijn heeft appellant gedaagde twee brieven van door hem benaderde werkgevers gestuurd uit welke brieven kan worden afgeleid dat appellant in de periode in geding bij die werkgevers heeft gesolliciteerd. Gedaagde heeft in die twee brieven geen aanleiding gezien om terug te komen op het in het bestreden besluit ingenomen standpunt. Appellant heeft vervolgens beroep tegen het bestreden besluit ingesteld en daarbij die brieven overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de door gedaagde gestelde eis van verifieerbaarheid van sollicitatieactiviteiten meebrengt dat van verrichte sollicitaties zo spoedig mogelijk opgave wordt gedaan teneinde gedaagde de mogelijkheid te geven de opgave te controleren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant verhinderd was aan deze verplichting te voldoen.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat uit de door hem ingebrachte brieven blijkt dat hij heeft gesolliciteerd en dat deze brieven voldoende verifieerbare gegevens bevatten.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat, indien er van moet worden uitgegaan dat appellant daadwerkelijk op de in de betreffende brieven genoemde data heeft gesolliciteerd, appellant in voldoende mate heeft getracht te voorkomen dat hij werkloos bleef. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of aan de hand van de twee in beroep ingebrachte brieven kan worden geconcludeerd dat appellant twee concrete en verifieerbare sollicitaties heeft verricht. Anders dan de rechtbank en gedaagde beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de twee brieven. Gelet op de datering van de brieven hadden deze inderdaad op een eerder moment ingebracht kunnen worden en inderdaad treft appellant het verwijt dat hij slordig met materiaal is omgesprongen dat van wezenlijk belang is voor de beoordeling van zijn recht op een WW-uitkering, maar de Raad ziet daarin, noch in het late tijdstip van inbreng van de brieven op zich een reden om de echtheid daarvan in twijfel te trekken. De Raad heeft daarbij ook betrokken dat gedaagde te kennen heeft gegeven dat indien deze brieven zouden zijn ingebracht op het moment waarop appellant het werkbriefje diende in te leveren, aan de echtheid daarvan niet zou zijn getwijfeld en dat derhalve geen maatregel zou zijn opgelegd.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard zodat ook die uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en zal gedaagde veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 644,--.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.