ECLI:NL:CRVB:2004:AR1573
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- C.P.J. Goorden
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na ontslag en verhuizing
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die haar ontslag had genomen na het overlijden van haar moeder. Appellante, geboren in 1938 en werkzaam als schoonmaakster, had in januari 1998 een woning gekocht in [woonplaats] in verband met de toenemende gezondheidsklachten van haar moeder. Na het overlijden van haar moeder op 8 maart 1999, heeft appellante op 28 juli 1999 ontslag genomen, met ingang van 1 augustus 1999. Op 12 augustus 1999 heeft zij een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd bij besluit van 2 september 1999 blijvend geheel geweigerd.
De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de keuze van appellante om haar dienstbetrekking op te zeggen en te verhuizen niet gerechtvaardigd was vanuit het perspectief van de Werkloosheidswet (WW). De Raad stelt vast dat er voldoende tijd was tussen het overlijden van de moeder en de ontslagname om de woning te verkopen en in dienst te blijven. De stellingen van appellante in hoger beroep, die vooral gericht waren op haar gezondheidsklachten en psychische belastbaarheid, werden door de Raad niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeert dat de gezondheidsklachten van appellante niet van dien aard waren dat zij niet in staat was haar werk voort te zetten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan op 9 juni 2004, waarbij de betrokken rechters de beslissing unaniem steunden.