ECLI:NL:CRVB:2004:AR1573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/229 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag en verhuizing

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die haar ontslag had genomen na het overlijden van haar moeder. Appellante, geboren in 1938 en werkzaam als schoonmaakster, had in januari 1998 een woning gekocht in [woonplaats] in verband met de toenemende gezondheidsklachten van haar moeder. Na het overlijden van haar moeder op 8 maart 1999, heeft appellante op 28 juli 1999 ontslag genomen, met ingang van 1 augustus 1999. Op 12 augustus 1999 heeft zij een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd bij besluit van 2 september 1999 blijvend geheel geweigerd.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de keuze van appellante om haar dienstbetrekking op te zeggen en te verhuizen niet gerechtvaardigd was vanuit het perspectief van de Werkloosheidswet (WW). De Raad stelt vast dat er voldoende tijd was tussen het overlijden van de moeder en de ontslagname om de woning te verkopen en in dienst te blijven. De stellingen van appellante in hoger beroep, die vooral gericht waren op haar gezondheidsklachten en psychische belastbaarheid, werden door de Raad niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeert dat de gezondheidsklachten van appellante niet van dien aard waren dat zij niet in staat was haar werk voort te zetten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan op 9 juni 2004, waarbij de betrokken rechters de beslissing unaniem steunden.

Uitspraak

02/229 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 28 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/167 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 april 2004, waar appellante is verschenen bij mr. Van Geffen voornoemd en waarbij gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven, medewerker bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1938, was werkzaam als schoonmaakster. Appellante woonde sinds 1973 samen met haar moeder te Amsterdam. Door toenemende lichamelijke beperkingen van haar moeder werd een verhuizing naar een benedenwoning noodzakelijk. In dat verband heeft appellante in januari 1998 een woning in [woonplaats] gekocht. Op 28 april 1998 is zij door ziekte voor haar werkzaamheden uitgevallen. De verhuizing naar de nieuwe woning heeft verband met de toenemende gezondheidsklachten van appellantes moeder geen doorgang gevonden. Op 8 maart 1999 is de moeder van appellante overleden. Op 28 juli 1999 heeft appellante ontslag genomen per
1 augustus 1999. Op 12 augustus 1999 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd die haar bij besluit van 2 september 1999 blijvend geheel is geweigerd. Op 11 november 1999 is appellante verhuisd naar haar woning in Friesland. De tegen het besluit van 2 september 1999 gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 6 januari 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe onder meer overwogen dat de verhuizing niet onvermijdelijk was. Gedaagde wijst er op dat er in de periode tussen het overlijden van de moeder van appellante en de ontslagname ruimschoots voldoende tijd is geweest om het huis te verkopen en gewoon in dienst te blijven. Gedaagde is dan ook van mening dat de keuze om de verhuizing door te zetten berust op een persoonlijke voorkeur. Gedaagde heeft voorts overwogen dat geen sprake is van een bij appellante al langer bestaande psychopathologische situatie, maar dat er meer sprake is van impulsief handelen.
De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
De stellingen van appellante in hoger beroep vormen een herhaling van hetgeen reeds in eerste aanleg is aangevoerd, zij het dat thans meer de nadruk wordt gelegd op de gezondheidsklachten en (psychische) belastbaarheid van appellante.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld. Ook de Raad is van oordeel dat er, door het overlijden van de moeder van appellante op 8 maart 1999, met de verhuizing in november 1999 geen uit een oogpunt van toepassing van de WW te respecteren belang meer werd gediend. Ten aanzien van de gezondheidsklachten overweegt de Raad dat er inderdaad lichamelijke klachten zijn (geweest) en dat er aanwijzingen bestaan voor psychische problematiek. Op basis van de stukken en het gestelde ter zitting concludeert de Raad echter dat deze klachten niet van dien aard waren dat in redelijkheid niet van appellante kon worden gevergd de dienstbetrekking voort te zetten, terwijl evenmin kan worden geconcludeerd dat bij appellante ieder inzicht in de consequenties van haar handelen ontbrak.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve in stand blijven.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.