ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2237 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering uitkering op grond van de WAO wegens zelfstandige uitoefening van een beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die hem met ingang van 13 augustus 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft geweigerd. De weigering was gebaseerd op de stelling dat appellant niet als werknemer in de zin van de WAO kan worden aangemerkt, aangezien hij sinds 8 december 1995 werkzaamheden verrichtte in de zelfstandige uitoefening van een beroep. De rechtbank Rotterdam had eerder op 24 april 2003 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 30 juni 2004 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Slager. De gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers, handhaafde zijn standpunt dat appellant niet verzekerd was ingevolge de WAO. De Raad heeft de motivering van de rechtbank gevolgd en bevestigd dat appellant niet als werknemer kan worden aangemerkt op basis van artikel 7 van de WAO. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, en dat er geen aanleiding is om proceskosten te vergoeden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de wet.

Uitspraak

03/2237 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut werknemersverzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. Slager, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 24 april 2003, nr. WAO 02/2288-NAV, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 30 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Slager, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 13 augustus 2001 geweigerd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellant niet is aan te merken als werknemer in de zin van deze wet.
Bij het bestreden besluit van 26 juli 2002 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar tegen genoemd besluit van 11 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant reeds vanaf (in elk geval) 8 december 1995 daadwerkelijk werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van een beroep verrichtte, zodat appellant niet op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de WAO als werknemer ingevolge deze wet is aan te merken en evenmin op grond van een andere wettelijke bepaling. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht beslist dat appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 12 augustus 2000 niet verzekerd was ingevolge de WAO en om deze reden per einde wachttijd geen aanspraak heeft op uitkering ingevolge deze wet.
De Raad ziet zich thans gesteld voor de vraag of de door gedaagde bij het bestreden besluit gehandhaafde beslissing inhoudende dat appellant niet als verzekerde ingevolge de WAO kan worden aangemerkt in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank, bevestigend. Ook de Raad is van oordeel dat appellant vanaf 8 december 1995 werkzaamheden verrichtte in de zelfstandige uitoefening van een beroep -voor de motivering van dit standpunt verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 11 augustus 2004 in het geding tussen partijen onder nummer 02/2101 WW-, zodat appellant niet op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de WAO als werknemer ingevolge deze wet is aan te merken. Evenmin is appellant op grond van een andere wettelijke bepaling als werknemer ingevolge de WAO te beschouwen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.