ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2101 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Appellant was vanaf 1 januari 1975 in dienst bij een werkgever, maar zijn arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 15 juli 1995. Hij ontving vanaf 17 juli 1995 een WW-uitkering, die eindigde op 1 januari 1996, omdat hij had aangegeven als zelfstandige te gaan werken. Appellant stelde dat hij zijn zelfstandige werkzaamheden pas op 30 juni 1997 had beëindigd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat hij vanaf 8 december 1995 al als zelfstandige werkte. Dit werd onderbouwd door het feit dat appellant op die datum twee vennootschappen had opgericht en een factuur had gestuurd voor verrichte werkzaamheden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beëindiging van de uitkering terecht was, omdat appellant niet tijdig had gemeld dat hij als zelfstandige was begonnen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant vanaf 8 december 1995 niet langer als werknemer kon worden aangemerkt, waardoor hij geen recht meer had op de WW-uitkering. De Raad oordeelde ook dat er geen termen waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan op 11 augustus 2004.

Uitspraak

02/2101 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. Slager, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 4 maart 2002, reg.nr. WW 01/1790-FRC, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader ten aanzien van appellant genomen besluit ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding bij de Raad bekend onder nr. 03/2237 WAO, behandeld ter zitting van de Raad van
30 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Slager, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was vanaf 1 januari 1975 bij [werkgever] (hierna: de werkgever) in dienst. De kantonrechter te Rotterdam heeft bij beschikking van 11 juli 1995 onder toekenning van een vergoeding de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever per 15 juli 1995 ontbonden. Vervolgens is aan appellant bij besluit van 16 augustus 1995 met ingang van 17 juli 1995 een uitkering ingevolge de WW toegekend naar een arbeidsurenverlies van 40 per week. Deze uitkering is geëindigd met ingang van 1 januari 1996 omdat appellant met ingang van die datum volgens eigen opgave werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, waardoor hij het werknemerschap heeft verloren. Nadat appellant had aangegeven dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige met ingang van 30 juni 1997 had beëindigd, heeft gedaagde bij besluit van 17 juli 1997 aan appellant medegedeeld dat zijn recht op WW uitkering met ingang van 30 juni 1997 is herleefd.
Naar aanleiding van een namens appellant aan gedaagde gedane mededeling over verrichte werkzaamheden, heeft de Opsporingsdienst West van Gak Nederland B.V. een onderzoek ingesteld, hetgeen heeft geresulteerd in een rapport werknemersfraude. In het kader van dit onderzoek heeft dossieronderzoek en onderzoek van administratieve bescheiden plaatsgevonden, is informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en zijn appellant en een getuige gehoord. Hierbij is komen vast te staan dat appellant op 8 december 1995 bij de Kamer van Koophandel twee besloten vennootschappen, te weten [naam v ennootschap 1] en [naam vennootschap 2], heeft doen inschrijven en dat hij met betrekking tot de maand december 1995 aan zijn opdrachtgever [naam opdrachtgever] een bedrag van f 10.305,93 heeft gefactureerd.
Bij besluit van 9 november 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant werkzaamheden als zelfstandige bij zijn bedrijf [naam v ennootschap 1] heeft verricht van 8 december 1995 tot en met
31 december 1995. Nu appellant daarvan aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan, is besloten de WW-uitkering met terugwerkende kracht per 8 december 1995 geheel dan wel gedeeltelijk in te trekken. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 2 juli 2001 (het bestreden besluit) besloten zijn standpunt, inhoudende dat de uitkering geheel wordt ingetrokken, te handhaven, de ingediende bezwaren ongegrond te verklaren en van appellant het onverschuldigd betaalde over de periode van 8 december 1995 tot 1 januari 1996 terug te vorderen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit tot intrekking van de uitkering per 8 december 1995 ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- overwogen dat gedaagde aan appellant op 13 september 1995 informatie heeft verstrekt over de mogelijkheid om gedurende een oriëntatieperiode van ongeveer drie maanden met behoud van uitkering te onderzoeken of hij zich als zelfstandige een inkomen kon verwerven, hetgeen bij brief van 14 september 1995 is bevestigd. Gelet hierop en de in (artikel 25 van) de WW neergelegde verplichting alle voor het recht op de uitkering relevante informatie onverwijld aan gedaagde te verstrekken, was het aan appellant om, zodra hij daadwerkelijk een aanvang met werkzaam- heden als zelfstandige zou maken, daarvan onverwijld gedaagde in kennis te stellen. Appellant heeft gedaagde op
31 december 1995 bericht dat hij op 1 januari 1996 full-time als zelfstandige zou starten. Op grond van de omstandigheden dat appellant tijdens zijn verhoor in het kader van eerder vermeld onderzoek op 13 juli 2000 tot twee maal toe heeft verklaard dat hij waarschijnlijk al in 1995 feitelijk met werkzaamheden als zelfstandige is begonnen, dat hij voor zijn werkzaamheden die hij in december 1995 heeft verricht aan [naam opdrachtgever] een bedrag van f 10.305,93 (f 8.771,-- excl. BTW) in rekening heeft gebracht en op 8 december 1995 een tweetal besloten vennootschappen heeft opgericht waarin hij zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft ondergebracht, heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant vanaf (in elk geval)
8 december 1995 werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van een beroep verrichtte, zodat hij op die datum niet langer als werknemer en als werkloos aangemerkt kon worden. Appellant had met ingang van 8 december 1995 dan ook geen aanspraak meer op een uitkering ingevolge de WW, zodat gedaagde de uitkering bij het bestreden besluit met ingang van die datum (en dus met terugwerkende kracht) terecht heeft beëindigd.
Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2001, voor zover hierin het (primair) besluit is vervat tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 8 december 1995 tot 1 januari 1996, niet-ontvankelijk verklaard en is het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar gedaagde gezonden om dit als bezwaarschrift te behandelen.
In hoger beroep heeft appellant het eerst vermelde oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe is -samengevat- aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat gedaagde geen onduidelijkheid heeft laten bestaan met betrekking tot de gevolgen indien appellant voor afloop van de maximale duur van de oriëntatieperiode als zelfstandige zou beginnen en dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan hetgeen appellant tijdens zijn verhoor op 13 juli 2000 heeft verklaard, aan de factuur van appellant aan [naam opdrachtgever] en aan het feit dat appellant op 8 december 1995 twee vennootschappen heeft opgericht.
De Raad overweegt het volgende.
Dit geding beperkt zich tot de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht de WW-uitkering van appellant geheel heeft beëindigd omdat appellant vanaf 8 december 1995 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet meer als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Met inschrijving van zijn vennootschappen op 8 december 1995 bij de Kamer van Koophandel was appellant de oriëntatie- fase voorbij.
Vast staat voorts dat appellant een op 31 december 1995 gedateerde factuur van [naam v ennootschap 1] ten bedrage van
f. 10.305,93 over in december 1995 verrichte werkzaamheden bij [naam opdrachtgever] heeft ingediend. Appellant heeft aangegeven dat dit bedrag een beloning vormde voor het feit dat hij zijn Zuid-Amerikaanse relaties had bewogen om zaken te doen met [naam opdrachtgever] Naar het oordeel van de Raad is er ook op grond hiervan geen sprake meer van het zich oriënteren op vestiging als zelfstandige maar van het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. In de omstandigheid dat pas op 2 januari 1996 een managementovereen-komst is aangegaan tussen [naam v ennootschap 1] en [naam opdrachtgever] en in de overgelegde verklaring van [getuige] namens laatstgenoemde B.V ziet de Raad geen gronden om tot een andersluidend oordeel te komen nu immers in de periode vóór 2 januari 1996 reeds werkzaamheden waren verricht en het feit dat de genoemde [naam getuige] het aan appellant voor zijn werkzaamheden in december 1995 betaalde een ”startpremie” noemt niets zegt over het karakter van die werkzaamheden.
Naar aanleiding van hetgeen appellant daaromtrent heeft gesteld wijst de Raad er op dat gedaagde in zijn brief van
14 september 1995 aan appellant uitdrukkelijk heeft gesteld dat het vaststellen van het moment waarop sprake is van de daadwerkelijke start als zelfstandige van belang is voor het al dan niet continueren van de uitkering en dat appellant vanaf het moment van de daadwerkelijke start niet langer als werknemer beschouwd wordt en niet langer werkloos wordt geacht. De Raad kan dan ook niet concluderen dat gedaagde te kort zou zijn geschoten in de informatievoorziening naar appellant.
Dat betekent dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot het ter zitting door gedaagde gedane verzoek om het besluit van 24 juni 2004, waarbij in bezwaar is beslist op het besluit van 2 juli 2001 voor zover betrekking hebbend op de terugvordering over de periode van 8 december 1995 tot
1 januari 1996, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij de beoordeling te betrekken, overweegt de Raad dat dit besluit niet een besluit is in de zin van deze bepalingen zodat dit verzoek niet kan worden toegewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.