[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder gedaagde wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk begrepen, welk College zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Namens appellant heeft mr. A.P.G. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 26 juni 2002, reg. nrs. 02/1026 NABW, 02/1028 NABW, 02/1029 NABW (hierna: uitspraak I).
Namens appellant heeft mr. Schreurs eveneens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 januari 2003, reg. nr. 02/1450 NABW(hierna uitspraak II).
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 29 juni 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen mr. F.J.A. Hustin, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Appellant ontving vanaf 1978 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een alleenstaande, welke uitkering nadien is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding dat appellant niet woonachtig zou zijn aan het door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats], heeft de sociale recherche van de gemeente Waalwijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn huisbezoeken afgelegd, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, zijn getuigen gehoord en is appellant gehoord. Het onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2002, heeft geleid tot de conclusie dat appellant vanaf 1 december 1994 niet op het door hem opgegeven adres woonachtig was.
Bij besluit van 3 april 2002 heeft gedaagde, naar de Raad heeft begrepen, het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2002 beëindigd. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 9 april 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1995 tot en met 28 februari 2002 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 81.745,69, op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant terug-gevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant gedurende de periode hier in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat niet is komen vast te staan waar appellant wel zijn hoofdverblijf heeft, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 15 mei 2002 zijn de door appellant tegen de besluiten van 3 en 9 april 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak I het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep - met bepalingen inzake proces-kosten en griffierecht - gericht tegen het besluit van 15 mei 2002 met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en ten slotte bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 15 mei 2002 in stand zijn gelaten.
Op 18 april 2002 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor periodieke bijstand ingediend.
Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 23 mei 2002 afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2002 is het door appellant tegen het besluit van 23 mei 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant geen gewijzigde omstandigheden heeft kunnen aantonen.
Bij uitspraak II heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de beëindiging, intrekking en de terugvordering van de bijstand
De Raad is met gedaagde van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onder-zoek van de sociale recherche genoegzaam is komen vast te staan dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, vanaf 1 december 1994 niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Blijkens voren-genoemd rapport van 12 maart 2002 was het water- en energieverbruik in het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] extreem laag, waarvoor appellant naar het oordeel van de Raad geen plausibele verklaring heeft kunnen geven. De Raad acht bewoning van een woning zonder noemenswaardig verbruik van energie en leidingwater onaannemelijk. Voorts is appellant bij acht op verschillende dagen onaangekondigde huisbezoeken niet thuis aangetroffen. Bij een huisbezoek op 20 februari 2002 op het door appellant opgegeven adres bleek niet van feitelijke bewoning; zo was de koelkast leeg, waren er weinig levensmiddelen aanwezig, bevonden zich slechts enkele kledingstukken in de woning en werden geen administratieve bescheiden aangetroffen. Ook in de verkla-ringen die vijf buurtbewoners van appellant tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, wordt bevestigd dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonde.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellant in strijd met artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw aan gedaagde onjuiste gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij in de hier van belang zijnde periode jegens gedaagde aanspraak had op een uitkering ingevolge de ABW, respectievelijk de Abw.
Gezien het voorgaande heeft gedaagde terecht het recht op uitkering met ingang van 1 maart 2002 beëindigd. Voorts heeft gedaagde terecht, wat de periode vanaf 1 juli 1997 betreft met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op uitkering van appellant ingetrokken.
Van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 69 van de Abw is de Raad niet gebleken.
Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Van dringende redenen, in welk geval gedaagde de bevoegd-heid heeft geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Dit brengt mee dat uitspraak I, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot de aanvraag van 18 april 2002.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien op een eerdere aanvraag afwijzend is beslist dan wel een lopende uitkering is beëindigd, in geval van een soort-gelijke aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden ten tijde van het indienen van de aanvraag op 18 april 2002 in relevante mate waren gewijzigd. Gedaagde heeft de aanvraag voorzover deze ziet op de situatie op laatstgenoemde datum derhalve terecht afgewezen.
Dit betekent dat uitspraak II dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt uitspraak I, voorzover aangevochten;
Bevestigt uitspraak II.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) mr. Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
EK1207