[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.L. van den Bergh, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 mei 2002, reg.nrs. 01/926 en 01/1461 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Van den Bergh, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontvangt sedert enige jaren een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 22 oktober 1999 tot 1 januari 2000 ingetrokken op de grond dat appellante over die periode heeft beschikt over een vermogen dat hoger was dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van f 3.080,44, van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 juni 2001 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellante een reële schuld aan haar moeder had die bij de vaststelling van haar vermogen in aanmerking diende te worden genomen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarin is beslist over het in aanmerking te nemen vermogen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voorzover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47 van de Abw.
Onbetwist is dat appellante sedert 22 oktober 1999 in het bezit is van een auto waardoor zij ten tijde in geding een vermogen bezat dat f 3.080,44 hoger was dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw. De vraag die partijen verdeeld houdt is of gedaagde bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de schuld van f 5.500,-- die appellante stelt aan haar moeder te hebben in verband met de aankoop van de auto op 22 oktober 1999.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan ter bepaling van de vermogenssituatie van een bijstandsgerechtigde slechts rekening worden gehouden met een schuld voorzover deze in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en voorzover aan die schuld ook een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Bij de beoordeling of de door appellante gestelde schuld aan haar moeder voldoet aan deze vereisten neemt de Raad allereerst in aanmerking dat appellante van de aankoop van de auto op 22 oktober 1999 voor het bedrag van f 9.900,-- en de hieruit voortvloeiende schuld bij haar moeder geen onverwijlde mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Eerst op het zogeheten heronderzoeksformulier Abw, dat door appellante op 22 november 2000 is ingevuld en ondertekend, heeft zij opgave gedaan van het bezit van de auto, onder vermelding dat de geschatte waarde van die auto f 4.000,-- was. Van de schuld aan haar moeder, ten bewijze waarvan appellante een op 22 oktober 1999 op schrift gestelde koopovereenkomst heeft overgelegd, en van de maandelijkse aflossing vanaf september 2000 heeft appellante eerst bij bezwaar tegen het besluit van 10 april 2001 melding gemaakt. De nadien door appellante afgegeven verklaringen met betrekking tot de onjuiste opgave van de waarde van de auto en het niet tijdig meedelen van de koopovereenkomst zijn onderling tegenstrijdig en niet consistent, en geven de Raad op zijn minst aanleiding voor twijfel aan het bestaan van de schuld. Een en ander spoort naar het oordeel van de Raad meer met het standpunt van gedaagde dat er sprake is van een schenking.
Zo al uit de koopovereenkomst van 22 oktober 1999 af te leiden zou zijn dat appellante een schuld heeft aan haar moeder, dan is de Raad van oordeel dat de in die overeenkomst opgenomen mogelijkheid van aflossing naar rato van het inkomen van appellante onvoldoende concreet is en voorts te zeer afhankelijk van een in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenis, zodat daaruit geen daadwerkelijke afbetalingsverplichting afgeleid kan worden. Ook de door appellante overgelegde overzichten van de door haar contant betaalde aflossingsbedragen vormen geen verifieerbare en objectieve gegevens waaruit de Raad een daadwerkelijke aflossingsverplichting kan afleiden.
Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat ten tijde hier in geding geen sprake was van een voor de toepassing van de Abw relevant te achten schuld zodat gedaagde bij de vaststelling van het vermogen van appellante over deze periode terecht geen rekening heeft gehouden met de door haar opgevoerde schuld. In deze periode stond het vermogen van appellante derhalve in de weg aan bijstandsverlening.
Door gedaagde niet onverwijld uit eigen beweging in te lichten omtrent het bezit en de (juiste) waarde van de auto vanaf 22 oktober 1999 heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Ten gevolge van deze schending heeft appellante ten onrechte bijstand ontvangen over de in geding zijnde periode, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken. Hieruit vloeit voort dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Overigens acht de Raad geen dringende redenen aanwezig op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.