[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij
ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 17 april 2002, onder nummer 01/1650 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Bergenhenegouwen, voornoemd, heeft bij brief van 15 januari 2003 informatie van de huisarts van appellant ingezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde, onder toevoeging van diverse stukken, een nadere arbeidskundige toelichting gegeven.
Bij brief van 9 december 2003 heeft mr. Bergenhenegouwen nog diverse stukken in geding gebracht, waarop door gedaagde bij brief van 12 februari 2004 is gereageerd.
Op maandag 1 maart 2004 is bij de Raad ingekomen een omvangrijk aantal medische stukken, die op verzoek van appellant door mr. Bergenhenegouwen op vrijdag
27 februari 2004 zijn toegezonden. Op deze stukken heeft de Raad geen acht geslagen nu zij niet binnen de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn zijn ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen als zijn raadsvrouw,
en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was als onderhoudsmonteur werkzaam toen hij op 10 april 1996 uitviel wegens elleboogklachten, gevolgd door een enkelfractuur. Hij ontving over de maximale termijn uitkering van ziekengeld en aansluitend kende gedaagde hem uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde verlaagde bij besluit van 22 juli 1997 de AAW/WAO-uitkering van appellant met ingang van 22 september 1997 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van
25 tot 35 en stelde bij besluit van 11 december 1997 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vast op 25 tot 35%. De tegen deze twee besluiten ingediende bezwaren verklaarde gedaagde bij besluit van 19 mei 1998 ongegrond. Aan besluit 1 lag het standpunt ten grondslag dat appellant op de in geding zijnde data weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden zoals vermeld in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 3 juli 1997.
In verband met een operatie aan zijn enkel werd appellant ingaande 28 januari 1998 weer voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 12 maart 1998 verlaagde gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 mei 1998 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Aan dit besluit lag het standpunt ten grondslag dat appellant weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden zoals vermeld in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 25 februari 1998. Gedaagde weigerde bij besluit van
8 juni 1998 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 14 mei 1998 te verhogen, omdat appellant de wachttijd van in dit geval vier weken niet heeft vervuld.
Bij besluit van 2 maart 1999 verklaarde gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 maart 1998 en 8 juni 1998 ongegrond.
De rechtbank Arnhem verklaarde bij uitspraak van 26 juni 2000 de beroepen van appellant tegen de besluiten van 19 mei 1998 en 2 maart 1999 ongegrond.
Bij uitspraak van 16 mei 2001 vernietigde de Raad de uitspraak van de rechtbank Arnhem voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 maart 1999 ongegrond was verklaard. De Raad verklaarde het inleidend beroep tegen het besluit van 2 maart 1999 gegrond en vernietigde dat besluit met de bepaling dat gedaagde een nieuw besluit moest nemen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 maart 1998 en
8 juni 1998.
Gevolg gevend aan de uitspraak van de Raad van 16 mei 2001 verklaarde gedaagde bij besluit van 1 augustus 2001 (het bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 maart 1998 en 8 juni 1998 gegrond, en bepaalde hij dat appellant met ingang van 12 mei 1998 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant met name naar voren gebracht dat zijn beperkingen per mei en juni 1998 nog immer worden onderschat.
De Raad overweegt als volgt.
In de uitspraak van 16 mei 2001 heeft de Raad geoordeeld dat de schatting per
12 mei 1998 op een juiste medische grondslag berust. De vernietiging van het besluit van 2 maart 1999 is gebaseerd op de overwegingen dat van de acht functies die zijn genoemd in de aan het besluit van 12 maart 1998 ten grondslag liggende arbeidsmogelijkhedenlijst van 25 februari 1998 zes functies vervallen, deels omdat in de functies bij wijze van opleidingseis een diploma wordt verlangd, terwijl appellant niet het vereiste diploma bezit, deels omdat de functies in wisselende diensten worden verricht en uit de stukken niet blijkt of deze functies toeslagen wegens afwijkende arbeidstijden kennen en appellant vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid zo’n toeslag niet genoot.
De Raad stelt voorop dat gelet op de eerdere uitspraak van 16 mei 2001 de medische grondslag van de schatting per 12 mei 1998 thans niet meer ter discussie kan staan.
Het door appellant in dit verband naar voren gebrachte standpunt blijft dan ook onbesproken.
Aan het thans bestreden besluit ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat een schatting per 12 mei 1998 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35 kan worden gerealiseerd, omdat appellant per 12 mei 1998 nog steeds geschikt is te achten voor de functies die aan de schatting per 22 september 1997 ten grondslag hebben gelegen. Gedaagde heeft daartoe gesteld dat op 12 mei 1998 alle op 10 juli 1997 voorgehouden functies nog steeds aanwezig zijn. Eén functie was opnieuw geënquêteerd, maar het belastingpatroon vertoonde geen restricties.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het standpunt van gedaagde niet kan worden gevolgd. De Raad ziet namelijk geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de vaste “aanzegjurisprudentie”, op grond waarvan het niet toelaatbaar is bij herziening of intrekking van een eerder toegekende uitkering de opgestelde lijst van gangbare functies die de betrokkene met inachtneming van zijn beperkingen nog zou kunnen verrichten ingrijpend te wijzigen, met dien verstande dat wel soortgelijke functies aanvullend kunnen worden voorgehouden, mits het voor de betrokkene ten tijde van de aanzegging van de intrekkingsbeslissing duidelijk had kunnen zijn dat hij ook voor die aanvullende functies geschikt was.
Het feit dat gedaagde bewust heeft gekozen om de schatting per 12 mei 1998 te baseren op grotendeels andere functies, omdat de belastbaarheid van appellant op dat moment was toegenomen in vergelijking met zijn belastbaarheid bij de eerdere schatting per 22 september 1997, maakt dat het appellant niet zonder meer duidelijk had hoeven zijn dat hij per 12 mei 1998 nog steeds geschikt was voor de functies die aan de schatting per 22 september 1997 ten grondslag hebben gelegen. Gedaagde had bij de aanzegging van de verlaging van de uitkering per 12 mei 1998 een dergelijk standpunt wel kenbaar kunnen maken, maar heeft daar kennelijk om hem moverende redenen vanaf gezien.
De Raad stelt voorts vast dat op de arbeidsmogelijkhedenlijst die thans aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd twee functies voorkomen die door de Raad in zijn uitspraak van 16 mei 2001 niet akkoord zijn bevonden, te weten de functies inpakker (fb-code 9717) en wikkelaar (fb-code 8535). Slechts de functie samensteller (fb-code 8463) komt op beide arbeidsmogelijkhedenlijsten voor en is door de Raad bij eerdergenoemde uitspraak wel akkoord bevonden. De overige functies zijn uit een oogpunt van zorgvuldigheid evenmin toelaatbaar, nu die functies, gezien de aard en de inhoud van de daaraan verbonden werkzaamheden, niet een zodanige mate van verwantschap vertonen met de aan appellant voorgehouden functies voorafgaand aan de verlaging van zijn WAO-uitkering per 12 mei 1998, dat het hem ten tijde van de aanzegging van die verlaging op deze grond duidelijk had kunnen zijn dat hij ook voor deze functies geschikt was.
Gelet op voorgaande overwegingen komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, ook voorzover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 1998, omdat dit besluit voortbouwt op het primaire besluit van 12 maart 1998.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.