ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2605 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van aangescherpte beleidsregels inzake het vormen van een huishouden met achtergebleven gezinsleden in het buitenland

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag aan appellant, die zeven kinderen in Marokko heeft. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder zijn beroep ongegrond verklaarde. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had kinderbijslag geweigerd op basis van aangescherpte beleidsregels die sinds 1 januari 2001 van kracht zijn. Deze regels vereisen dat de betrokkene meer dan drie maanden per jaar bij zijn gezin in het land van herkomst verblijft om te kunnen worden geacht een huishouden te vormen. Appellant had tot en met het tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag ontvangen, maar de Svb stelde vast dat hij niet voldeed aan de onderhoudseis en dat zijn kinderen niet tot zijn huishouden behoren.

De Raad oordeelt dat de beleidswijziging correct is bekendgemaakt en dat appellant voldoende op de hoogte was van de nieuwe voorwaarden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet had aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate had onderhouden in het derde kwartaal van 2001. De Raad bevestigt deze bevindingen en concludeert dat de Svb op goede gronden kinderbijslag heeft geweigerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de onderhoudseis en de voorwaarden voor het vormen van een huishouden met gezinsleden die in het buitenland verblijven. De Raad stelt vast dat appellant niet aan de aangescherpte voorwaarden voldoet en dat de Svb de weigering van kinderbijslag terecht heeft gehandhaafd.

Uitspraak

03/2605 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2003, nr. AKW 02/1173-HRK, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 juni 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde zijn verschenen
mr. G.J. Oudenes en mr. drs. M. van Everdingen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft tot en met het tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag ontvangen voor zijn zeven kinderen in Marokko, waarvan vier kinderen wonen in Nador bij appellants eerste echtgenote en drie kinderen in Taza, bij appellants tweede echtgenote. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat de kinderen behoorden tot appellants huishouden, zodat appellant ten aanzien van hen niet aan de zogenoemde onderhoudseis behoefde te voldoen.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft gedaagde zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Voorheen was er in de visie van gedaagde sprake van een huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat gedaagde ervan uit dat van een huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van gedaagde een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te vormen met hun gezin in het land van herkomst, past gedaagde dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000).
Onder toepassing van deze aangescherpte beleidsregels heeft gedaagde bij primair besluit van 19 november 2001 aan appellant kinderbijslag geweigerd met ingang van het derde kwartaal van 2001. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat genoemde kinderen niet tot het huishouden van appellant behoren omdat appellant niet ten minste drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, en appellant niet heeft aangetoond de kinderen vanaf het derde kwartaal van 2001 in belangrijke mate te hebben onderhouden.
In bezwaar is namens appellant met name naar voren gebracht dat hij op 26 oktober 2001 een bedrag van f 4000,- heeft overgemaakt aan zijn tweede echtgenote. Het gaat daarbij, aldus appellant, om een betaling achteraf die betrekking heeft op het derde kwartaal van 2001 en die bedoeld is als bijdrage in de kosten van vijf kinderen. Subsidiair wordt gesteld dat in ieder geval voor vijf kinderen recht op kinderbijslag bestaat over het vierde kwartaal van 2001.
Bij besluit van 28 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij primair overwogen dat appellant bij brief van
1 december 2000 over het nieuwe beleid rond de dubbele woonplaats is geïnformeerd. In deze brief is aangegeven onder welke voorwaarden een dubbele woonplaats kan worden aangenomen. Vastgesteld wordt dat appellant aan deze voorwaarden niet voldoet, zodat van een dubbele woonplaats geen sprake is en de kinderen als uitwonend moeten worden aangemerkt.
Met betrekking tot de onderhoudsbijdrage wordt opgemerkt dat slechts betalingen in aanmerkingen kunnen worden genomen welke zijn geleverd in het desbetreffende kwartaal, terwijl de bijdrage dient te worden toegerekend aan alle rechthebbende kinderen. Geconcludeerd wordt dat appellant niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat hij zijn kinderen gedurende het derde kwartaal van het jaar 2001 ten minste in belangrijke mate heeft onderhouden.
In eerste aanleg heeft appellant aangevoerd dat hij wel degelijk één huishouden met zijn kinderen is blijven vormen, dat het gewijzigde beleid niet juist is en dat dit beleid niet kenbaar is gemaakt zodat appellant hiermee geen rekening heeft kunnen houden. Appellant zou de brief van 1 december 2000 nooit hebben ontvangen. Vandaar dat hij eerst op 26 oktober 2001 een bedrag van f 4000,- heeft overgemaakt naar zijn tweede echtgenote.
In verweer is door gedaagde gemotiveerd betoogd dat de mailing van 1 december 2000 wel degelijk aan appellant is verzonden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het beleid ten aanzien van het hebben van een dubbele woonplaats als bedoeld in het ‘Besluit Beleidsregels 2000’ door plaatsing in de Staatscourant 2000, nr. 91, conform het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) correct is bekendgemaakt. De rechtbank acht dit beleid niet in strijd met de AKW en ook overigens niet onjuist of onredelijk. Door appellant zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel dat in zijn geval een afwijking van het beleid gerechtvaardigd was. Nu toepassing van het gewijzigde beleid ertoe leidt dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2001 geen huishouden meer vormt met zijn kinderen in Marokko, dient hij aan te tonen dat hij zijn kinderen in dat kwartaal in belangrijke mate heeft onderhouden. Daarin is appellant naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
In hoger beroep is namens appellant in hoofdzaak aangevoerd dat de beleidswijziging inzake het vormen van één huishouden, welke gedaagde jegens verzekerden als appellant met ingang van 1 juli 2001 heeft doorgevoerd, aan appellant niet kan worden tegengeworpen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad ziet zich primair gesteld voor de vraag of het aangescherpte beleid inzake het vormen van één huishouden door een verzekerde met zijn gezinsleden in het land van herkomst aan appellant mag worden tegengeworpen. Daartoe is in de eerste plaats van belang of dit beleid in werking is getreden. Op grond van artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 3:42 van de Awb stelt regels inzake de bekendmaking van besluiten van algemene strekking. Dit artikel luidt:
1. De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
2. Indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, wordt het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd. In de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer het besluit ter inzage ligt.
Gedaagde heeft de onderhavige beleidswijziging bekendgemaakt door publicatie van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 in Staatscourant 2000, nr. 91 van 11 mei 2000, in combinatie met terinzagelegging van de volledige Beleidsregels SVB 2000 op de kantoren van de Svb en het uitbrengen van een handelseditie van deze beleidsregels.
Artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 luidt: “In afwijking van het tweede lid blijft op personen die op 1 oktober 1999 in Nederland wonen en op die datum recht op kinderbijslag hebben omdat zij geacht worden een huishouden te vormen met hun in het buitenland verblijvende gezin, Deel II, paragraaf 1.3.5 van de Beleidsregels SVB 1999 van toepassing tot 1 juli 2001”. In de eveneens in de Staatscourant gepubliceerde toelichting op dit besluit wordt vermeld dat de SVB belangrijke wijzigingen heeft aangebracht in de beleidsregels die gelden ten aanzien van het vormen van één huishouden door in Nederland verblijvende personen wier gezin in het buitenland verblijft, en dat daaraan gekoppeld een nadere invulling is gegeven aan het begrip dubbele woonplaats. In de toelichting is verder gesteld dat de beleidsregels zijn opgenomen in een bundel die ter inzage ligt bij de kantoren van de SVB en dat een handelseditie zal worden gepubliceerd die verkrijgbaar is bij de boekhandel.
De Raad is van oordeel dat belanghebbende kinderbijslaggerechtigden uit het in de Staatscourant gepubliceerde Besluit Beleidsregels SVB 2000 en de toelichting hierop konden begrijpen dat het beleid van gedaagde een voor hen relevante wijziging had ondergaan en dat de precieze inhoud van die wijziging door middel van de terinzagelegging van de integrale Beleidsregels SVB 2000 en de uitgave van een handelseditie in voldoende mate toegankelijk en kenbaar was. De onderhavige beleidswijziging is derhalve gepubliceerd op een wijze die voldoet aan de eisen van artikel 3:42, van de Awb en is ten aanzien van de in artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 bedoelde categorie van personen in werking getreden op
1 juli 2001.
Naast deze algemene bekendmaking heeft gedaagde in december 2000 -vanuit een oogpunt van zorgvuldige gevalsbehandeling op goede gronden- een mailing met uitleg over de beleidswijziging gezonden aan kinderbijslaggerechtigden -onder wie, naar voldoende aannemelijk is geworden, appellant- die vooraf aan de hand van in het geautomatiseerde systeem van gedaagde vastgelegde criteria konden worden geselecteerd als waarschijnlijk belanghebbenden bij deze beleidswijziging.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de onderhavige wijziging op behoorlijke wijze mede aan appellant is kenbaar gemaakt op een zodanig tijdstip dat appellant, voor het geval hij volgens de nieuwe criteria niet langer als ingezetene van Marokko kon worden beschouwd en derhalve niet langer kon worden geacht een huishouden te vormen met zijn in Marokko verblijvende kinderen, door middel van het leveren van toereikende onderhoudsbijdragen zijn aanspraak op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2001 veilig zou kunnen stellen.
Met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het aangescherpte beleid verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 augustus 2003, USZ 2003/295 en RSV 2003/277, waarin hij heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat gedaagde met dit beleid op een onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan het begrip huishouden in art. 7, eerste en derde lid, van de AKW. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel specifiek op het punt van de door gedaagde gehanteerde eis dat de verzekerde meer dan drie maanden per jaar feitelijk bij zijn gezin in het land van herkomst verblijft. Zoals gedaagde terecht heeft opgemerkt is een belangrijk element, zowel bij de beoordeling van mogelijk ingezetenschap als bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van het vormen van één huishouden met achtergebleven gezinsleden, immers de vraag waar de verzekerde feitelijk verblijft.
De Raad constateert voorts dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2001 niet aan de aangescherpte voorwaarden voldoet om te kunnen worden geacht één huishouden te vormen met zijn kinderen in Marokko.
Voorts onderschrijft de Raad de opvatting van gedaagde, als bevestigd door de rechtbank, dat appellant over het derde kwartaal van 2001 niet aan de onderhoudseis heeft voldaan. Gedaagde heeft aan appellant derhalve op goede gronden kinderbijslag geweigerd over dit kwartaal.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG