[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. M.A. Lo A Foe, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2003, nr. AKW 02/1425-NIFT, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 juni 2004, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. M. van Everdingen en mr. G.J. Oudenes, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft tot en met het tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen Bouchra (1994), Mohamed (1995), en Soumia (1999), die in Marokko verblijven bij zijn echtgenote [echtgenote]. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat deze kinderen behoorden tot het huishouden van appellant, zodat appellant ten aanzien van hen niet aan de zogenoemde onderhoudseis behoefde te voldoen.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft gedaagde zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Voorheen was er in de visie van gedaagde sprake van één huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat gedaagde ervan uit dat van één huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van gedaagde een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst, past gedaagde dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000). Deze groep personen wordt hierna ook aangeduid als de “overgangsgevallen”.
Onder toepassing van deze aangescherpte beleidsregels heeft gedaagde bij primaire besluiten van 18 januari 2002 en 6 februari 2002 aan appellant kinderbijslag geweigerd over respectievelijk het derde en vierde kwartaal van 2001. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat Bouchra, Mohamed en Soumia niet tot het huishouden van appellant behoren omdat hij niet ten minste drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, en dat appellant niet heeft aangetoond de kinderen gedurende het derde en vierde kwartaal van 2001 in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Bij het bestreden besluit van 26 april 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd dat Bouchra, Mohamed en Soumia vanaf het derde kwartaal van 2001 niet meer tot het huishouden van appellant behoren. Ten aanzien van de grief van appellant dat hij in 2001 meer dan drie maanden bij zijn gezin is geweest heeft gedaagde overwogen dat voor de beoordeling of sprake is van een dubbele woonplaats bepalend is of hij in het jaar voorafgaand aan 1 juli 2001 gedurende minimaal drie maanden bij zijn gezin heeft verbleven. Voorts is overwogen dat op grond van de door appellant overgelegde betaalbewijzen niet aangenomen kan worden dat hij zijn kinderen gedurende de in geschil zijnde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden.
In eerste aanleg is namens appellant aangevoerd dat hij regelmatig bij zijn gezin heeft verbleven, namelijk in 1999 vanaf 23 maart tot 21 april , in 2000 van 19 februari tot
18 april en in 2001 van 1 maart tot 20 maart en van 4 juli tot 19 september. Voorts is aangevoerd dat appellant tijdens bezoeken aan zijn gezin geld opneemt van zijn bankrekening ten behoeve van het gezin en dat hij vanuit Nederland geld overmaakt naar zijn gezin. Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank heeft gedaagde nog medegedeeld dat voor de “driemaandentoets” uitgegaan wordt van een refertejaar dat loopt van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001, dat de referteperiode voor de groep overgangsgevallen kan worden verlengd van 1 juli 1999 tot 1 juli 2001, maar dat onder omstandigheden gekozen kan worden voor een andere referteperiode, te weten voor kalenderjaren.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagdes gewijzigde beleid de grenzen van de toepasselijke regelgeving noch die van de redelijkheid te buiten gaat en dat gedaagde dat beleid in dit geval op juiste wijze heeft toegepast. Voorts is overwogen dat appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond in belangrijke mate te hebben bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen. Daarbij is ten aanzien van diverse door appellant overgelegde betaalbewijzen opgemerkt dat de betalingen niet afkomstig zijn van appellant, maar van familieleden, en dat van de enige van appellant afkomstige betaling geen ontvangstbewijs is overgelegd. Verder is overwogen dat geen rekening kan worden gehouden met door appellant tijdens zijn verblijf in Marokko opgenomen bedragen, nu appellant niet heeft aangetoond gedurende de kwartalen voor en na het derde kwartaal van 2001 een toereikende onderhoudsbijdrage te hebben geleverd.
In hoger beroep is aangevoerd dat gedaagdes beleid wel de grenzen van de toepasselijke regelgeving en die van de redelijkheid te buiten gaat en dat gedaagde ten onrechte de overgelegde betaalbewijzen niet als voldoende bewijs heeft geaccepteerd.
De Raad ziet zich primair gesteld voor de vraag of het aangescherpte beleid inzake het vormen van één huishouden door een verzekerde met zijn gezinsleden in het land van herkomst aan appellant mag worden tegengeworpen. Met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het aangescherpte beleid verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 15 augustus 2003, USZ 2003/295 en RSV 2003/277, waarin hij heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat gedaagde met dit beleid op een onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan het begrip huishouden in artikel 7, eerste en derde lid, van de AKW. In hetgeen door partijen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel specifiek op het punt van de door gedaagde gehanteerde eis dat de verzekerde meer dan drie maanden per jaar feitelijk bij zijn gezin in het land van herkomst verblijft. Zoals gedaagde terecht heeft opgemerkt is een belangrijk element, zowel bij de beoordeling van mogelijk ingezetenschap als bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van het vormen van één huishouden met achtergebleven gezinsleden, immers de vraag waar de verzekerde feitelijk verblijft.
Ten aanzien van de door gedaagde in dit verband gehanteerde referteperiode van
1 juli 2000 tot 1 juli 2001 stelt de Raad vast dat in gedaagdes beleid onder omstandigheden van deze periode afgeweken kan worden. Voor de zogenoemde overgangsgevallen kan namelijk een langere termijn gehanteerd worden, waarbij beoordeeld wordt of betrokkene in het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2001 jaarlijks gemiddeld minimaal drie maanden bij zijn gezin heeft verbleven. Verder heeft gedaagde aangegeven dat onder omstandigheden ook per kalenderjaar beoordeeld kan worden of aan de driemaandentoets is voldaan, zij het dat betrokkene dan gedurende drie kalenderjaren elk jaar aan de voorwaarde van drie maanden verblijf moet hebben voldaan. De Raad is van oordeel dat gedaagde aldus op een alleszins redelijke wijze inhoud heeft gegeven aan de toetsing of voldaan wordt aan één van de voorwaarden in het kader van de toetsing of betrokkene één huishouden vormt met zijn gezin in het thuisland. Daarbij tekent de Raad echter wel aan dat gedaagde in zijn brief aan alle betrokkenen van
1 december 2000 niet duidelijk heeft gemaakt dat de referteperiode van een jaar niet samenvalt met een kalenderjaar.
De Raad stelt verder vast dat appellant gedurende het refertejaar van 1 juli 2000 tot
1 juli 2001 niet minimaal drie maanden bij zijn gezin in Marokko is geweest en dat aan deze voorwaarde evenmin wordt voldaan wanneer rekening wordt gehouden met een verlengde referteperiode of met een beoordeling over drie kalenderjaren. De Raad merkt verder op dat ook als het kalenderjaar 2000 als refertejaar zou worden genomen, appellant niet voldoet aan de referte-eis. Gedaagde heeft derhalve terecht beslist dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2001 niet langer geacht kan worden één huishouden te vormen met zijn gezin.
Dit betekent dat appellant slechts aanspraak kan maken op kinderbijslag over de in geschil zijnde kwartalen als hij kan aantonen zijn kinderen toen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Ten aanzien van dit geschilpunt kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Nu namens appellant ten aanzien van de vraag of is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij zijn kinderen toen in belangrijke heeft onderhouden, in hoger beroep geen nadere gegevens zijn overgelegd en het oordeel van de rechtbank ook niet inhoudelijk is bestreden, volstaat de Raad met verwijzing naar de overwegingen hieromtrent van de rechtbank, die door hem worden onderschreven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) M.M. van der Kade.