[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage dd. 17 september 2002 in de zaak met (rechtbank)nummer AWB 01/3800 ZW.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn tweemaal nadere stukken ingediend.
Door gedaagde is vervolgens nog een nader gedingstuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Poiesz voornoemd, en waar gedaagde, na daartoe te zijn opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde, de heer W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 18 september 2001 terecht ongegrond heeft verklaard.
Met dit besluit is het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van gedaagde van 16 mei 2001 tot weigering van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ziekengeld) gegrond verklaard, is aan appellante alsnog ziekengeld toegekend over de periode van 12 oktober 2000 tot 7 mei 2001 en is geweigerd om aan appellante met ingang van 7 mei 2001 ziekengeld toe te kennen. Dit laatste op de grond dat zij op en na die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken buiten staat wordt geacht de laatstelijk door haar verrichte werkzaamheden van administratief medewerkster gedurende 40 uur per week te verrichten.
Namens appellante is aangevoerd dat zij op 7 mei 2001 niet in staat was haar eigen werk te hervatten en dat gedaagde ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij de haar destijds behandelend psychiater.
De Raad overweegt het volgende.
Anders dan de rechtbank, is de Raad op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Dit oordeel is onder andere gebaseerd op het feit dat de bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken bezwaarverzekeringsarts, L.Th. Schonagen, naar aanleiding van de op 13 februari 2001 gehouden hoorzitting en de daarbij door hem verkregen informatie, van oordeel was dat appellante ten tijde van haar uitval wegens ziekte op
9 oktober 2000, en ten tijde van die hoorzitting, in verband met haar psychische gesteldheid zodanig verminderd handelingsbekwaam was dat het haar niet in de zin van artikel 45, lid 1, sub j, van de Ziektewet (ZW) wordt verweten dat zij op 9 oktober 2000 ontslag heeft genomen en haar recht op loondoorbetaling heeft prijsgegeven. De hiervoor bedoelde informatie bestaat blijkens het verslag van de hoorzitting uit de waarneming door voornoemde bezwaarverzekeringsarts van het gedrag van appellante, die verwarde en onlogische reacties liet zien, en de door appellante ingediende brief dd.
12 februari 2001 van de haar behandelend psycholoog drs. J.D. Ritte, die schrijft dat hij appellante heeft doorverwezen naar een psychiatrisch ziekenhuis voor dagbehandeling in verband waarmee in april 2001 een intakegesprek zou gaan plaatsvinden.
Vervolgens is van belang dat de betrokken verzekeringsarts, M.B. Kroon, die appellante op 24 april 2001 op haar spreekuur heeft gezien, het blijkens haar brief van 24 april 2001 aan psychiater A. van Dongen, "voor een goede beoordeling en begeleiding" nodig achtte om bij deze arts inlichtingen in te winnen over de psychische gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding. Tussen partijen staat vast dat de gevraagde informatie niet is verkregen.
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat gedaagde, mede gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen, ten onrechte slechts op grond van reeds bekende gegevens en de indruk die appellante heeft gemaakt tijdens de hoorzitting op 27 augustus 2001, en zonder nieuwe medische informatie van de behandelende sector, tot hersteldverklaring van appellante per
7 mei 2001 is overgegaan. De Raad kan zich op grond van het verslag van voormelde hoorzitting, waarin is vermeld dat appellante een uur te laat verscheen omdat zij met de auto verdwaald was, bovendien niet aan de indruk onttrekken dat appellante ook toen nog psychisch niet in balans was.
Hieraan doet niet af de door gedaagde in hoger beroep in het geding gebrachte brief van 28 mei 2004, waarin wordt gesteld, zoals ook ter zitting is herhaald, dat de verzekeringsarts op 24 april 2001 tegen appellante heeft gezegd dat zij als hersteld moest worden beschouwd, dat het in verband daarmee niet nodig was om de reactie van de psychiater af te wachten, en dat achteraf kan worden gesteld dat de primaire verzekeringsarts een en ander goed heeft ingeschat.
Wat er ook zij van voormelde mondelinge hersteldverklaring op 24 april 2001, de Raad is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat deze niet kan worden gedragen door de op dat moment beschikbare informatie.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.
Gedaagde zal ter zake van de aanspraak van appellante op ziekengeld per 7 mei 2001 een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,00 voor verleende rechtsbijstand.
Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht gedaagde te veroordelen in de door appellante ten gevolge van het bestreden besluit geleden schade.
Uit het vorenstaande blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nader besluit moet nemen. Nu nog niet vaststaat hoe dat besluit zal gaan luiden kan de Raad niet aan voormeld verzoek voldoen. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,00 en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt;
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en
mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.