de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de gronden aangegeven in het aanvullend beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 8 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 99/1454 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is ambtshalve de uitspraak van de Raad d.d. 11 juni 2003, reg.nr 00/6571 WW, toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 mei 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij mr. Grégoire, voornoemd, daartoe vanwege de Raad opgeroepen.
1.1 De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2 Gedaagde is op 1 oktober 1996 als administratief-boekhoudkundig medewerkster in dienst getreden bij Far Courier (hierna: de werkgever). Op 10 februari 1999 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met gedaagde te ontbinden, waartoe - samengevat - is aangevoerd dat de onderneming wordt geconfronteerd met een grote schuldenlast uit het verleden en zware concurrentie in de markt, dat de geldschieters aandringen op vermindering van de verplichtingen, dat in verband met een reorganisatie de functie van gedaagde is komen te vervallen en dat er de komende tijd geen vacature vrijkomt. Verder stelt de werkgever niet in staat te zijn enige schadevergoeding te betalen. In het verweerschrift van 12 februari 1999 heeft mr. Grégoire als gemachtigde van gedaagde aangegeven dat gedaagde er vanuit haar werkzaamheden mee bekend is dat de financiële situatie van de werkgever verre van rooskleurig is. Van die zijde is de kantonrechter niet verzocht een vergoeding vast te stellen; wel is aangegeven dat de werkgever zich heeft verplicht na beëindiging van het dienstverband een eindrekening op te stellen, rekening houdende met nog 34 openstaande vakantiedagen, aanpassing van het salaris aan de CAO-schalen en afrekening van de openstaande bedragen voor salaris en vakantiebijslag.
Bij beschikking van 18 februari 1999 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per die datum beëindigd. Daarbij is overwogen dat gedaagde om haar moverende redenen geen aanspraak maakt op toekenning van een vergoeding, zodat onder deze omstandigheden geen aanleiding wordt gezien om naar billijkheid hiertoe over te gaan.
1.3 Bij besluit van 31 maart 1999 heeft appellant gedaagdes aanvraag van een WW-uitkering per 19 februari 1999 afgewezen, overwegende dat gedaagde schadevergoeding had moeten eisen over de opzegtermijn die in acht genomen had moeten worden. Ingaande 1 april 1999 wordt appellante een kortdurende WW-uitkering toegekend.
1.4 Bij besluit van 19 oktober 1999 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard. Overwogen is daarbij dat gedaagde, door het prijsgeven van haar aanspraak op een vergoeding die onder meer had kunnen dienen om het verlies aan loon gedurende de opzegtermijn te overbruggen, een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW heeft gepleegd. Gedurende de fictieve opzegtermijn, die tot 1 april 1999 liep, weigert appellant, gelet op artikel 7, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit, dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou zijn gekomen, indien gedaagde de benadelingshandeling had nagelaten.
2.1 De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar een expliciete en ondubbelzinnige wettelijke basis voor het opleggen van de maatregel ontbrak.
2.2 Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank over het ontbreken van een wettelijke basis voor de weigering van uitkering over de genoemde periode op grond van een benadelingshandeling. Gedaagde sluit zich bij dat oordeel aan.
3.1 De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank omtrent het ontbreken ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van een wettelijke basis voor het opleggen van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling. Hij verwijst daartoe naar zijn bij zijn uitspraak van 11 juni 2003, reg.nr. 00/6571 WW, gegeven oordeel. De Raad herhaalt hier de daarop betrekking hebbende overweging: “In verband met de invoeging van een nieuw derde lid in artikel 24 van de WW, is destijds de tot dat moment in het vijfde lid van artikel 24 van de WW opgenomen benadelingshandeling, vernummerd tot het zesde lid. In artikel 27, derde lid, van de WW is de verwijzing naar artikel 24, vijfde lid, echter niet aangepast. Tengevolge daarvan ontbeerde appellant gedurende enige tijd de bevoegdheid om ten aanzien van een benadelingshandeling een maatregel op te leggen. Bij de Wet van 22 december 1999 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met wijziging van de instroom in de wachtgeldfondsen alsmede enkele andere wijzigingen in de Werkloosheidswet (Stb. 1999, 596), die in werking is getreden op 1 januari 2000, is artikel 27, derde lid, van de WW met terugwerkende kracht gewijzigd in die zin dat op correcte wijze wordt verwezen naar artikel 24, zesde lid, van de WW. Hoewel een dergelijke wijze van regulering wellicht niet geheel in overeenstemming is met de algemene uitgangspunten ten aanzien van regelgeving (zie daarvoor de Aanwijzigen voor de regelgeving, nr. 167, derde lid), zijn er geen beletselen om terugwerkende kracht aan een dergelijke (belastende) regeling toe te kennen. Aangezien er sprake is van een wet in formele zin kan de Raad die wetswijziging niet toetsen. De Raad wijst er nog op dat er ook overigens geen voorschriften, voortvloeiend uit internationale verdragen zijn aan te wijzen waaraan eventueel zou kunnen worden getoetst. Dat appellant gedurende een jaar de bevoegdheid ontbeerde om maatregelen in het kader van een benadelingshandeling op te leggen, laat onverlet dat er achteraf gezien van uitgegaan moet worden dat er voor de opgelegde maatregel een wettelijke grondslag aanwezig was.”
3.2 De rechtbank heeft derhalve ten onrechte, onder verwijzing naar het ontbreken van de bevoegdheid om een maatregel op te leggen, het beroep gegrond verklaard.
3.3 Hoewel de rechtbank geen expliciet oordeel heeft gegeven over de gedaagde verweten benadelingshandeling, zal de Raad, mede gelet op het verhandelde te zijner zitting, de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank en het geschil zelf afdoen.
4.1 In hoger beroep heeft appellant vastgehouden aan het standpunt dat van gedaagde gevergd kon worden dat zij bij de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst van haar werkgever een vergoeding had geëist ter hoogte van minimaal de voor haar geldende opzegtermijn, welke is vastgesteld op een termijn gelijk aan de periode van 19 februari tot 1 april 1999. Door dit na te laten heeft gedaagde het bepaalde in artikel 24, zesde lid, van de WW overtreden.
4.2 De gemachtigde van gedaagde heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gedaagde geen benadelingshandeling heeft gepleegd, althans dat haar daarvan in verminderde mate een verwijt gemaakt kan worden. Die gemachtigde heeft bij de gang van zaken rond de ontbinding de volgende toelichting gegeven. Gedaagde zou na een periode van arbeidsongeschiktheid c.q. niet-werken wegens zwangerschap en bevalling - zij is op 6 november 1998 bevallen - haar werkzaamheden weer gaan hervatten. Zij is toen door de werkgever op non-actief gesteld en deze heeft doen weten te streven naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Namens gedaagde heeft een medewerker bij het CNV overeenstemming bereikt over de voorwaarden van een dergelijke beëindiging. De werkgever zou de hoogte van het haar toekomende loon in overeenstemming brengen met de CAO-schaal, zou het aldus berekende achterstallige loon en vakantiebijslag nabetalen en 34 niet genoten vakantiedagen uitbetalen. Daartegenover zou gedaagde instemmen met ontbinding door de kantonrechter op zo kort mogelijke termijn en geen vergoeding vragen. Gedaagdes toenmalige gemachtigde hoopte door deze instemming, mede gelet op de financiële positie van de werkgever, een tweede procedure over het haar nog toekomende te kunnen voorkomen. De facto is dat niet gebeurd omdat de werkgever na de ontbinding weigerde om in der minne de afspraak na te komen. Gedaagdes huidige gemachtigde heeft daaraan ter zitting van de Raad toegevoegd dat de kantonrechters in de regio waarin die gemachtigde werkzaam is, de zogeheten kantonrechtersformule niet plegen toe te passen, zodat bij de onderhandelingen tussen die gemachtigde en de werkgevers geen afstemming plaatsvindt op die formule. Ook overigens acht de gemachtigde van gedaagde het zinloos om de kantonrechter te verzoeken een ontbindingsvergoeding toe te wijzen omdat dat in het algemeen en zo ook in het onderhavige geval waarin sprake is van een slechte financiële positie van de werkgever en gedaagde al enkele weken op non-actief stond, een kansloos verzoek zou zijn.
5.1. In geschil is de vraag of appellant terecht wegens het plegen van een benadelingshandeling in de zin van de WW bij wijze van maatregel aan gedaagde uitkering heeft geweigerd over de als fictieve opzegtermijn aangemerkte periode van
19 februari tot 1 april 1999, waarvan de lengte tussen partijen niet (langer) in geschil is. De Raad overweegt als volgt.
5.2 De Raad verwijst hier allereerst naar de overwegingen van zijn uitspraken van 11 juni 2003 met de registratienummers 00/6581 WW, 00/6571 WW, 00/3029 WW, 01/720 WW (gepubliceerd in USZ 2003/244) en 02/1000 WW (gepubliceerd in RSV 2003/230), alsmede naar zijn uitspraak van 24 september 2003, reg.nr. 01/7 WW (gepubliceerd in USZ 2003/344), betreffende de gestelde benadelingshandeling en waarvan de conclusie steeds luidde dat het enkele niet-vragen van een ontbindingsvergoeding niet als een benadelingshandeling kon worden aangemerkt. Voorts herhaalt de Raad hier dat het standpunt van appellant dat uitgaat van de veronderstelling dat de kantonrechter alleen een vergoeding kan toekennen indien daarom is verzocht, in zoverre onjuist moet worden geacht.
5.3 In het onderhavige geval is sprake van een door de (raadslieden van de) werkgever en gedaagde ‘geregelde’ ontbinding van de arbeidsovereenkomst waarbij deze zijn overeengekomen het ertoe te leiden dat de kantonrechter niet alleen op de kortst mogelijke termijn de arbeidsovereenkomst ontbindt maar bovendien zonder dat terzake van die ontbinding wordt verzocht een vergoeding toe te kennen. Daartegenover heeft gedaagde bedongen dat haar wordt uitbetaald wat haar rechtens reeds toe zou komen, ook indien de ontbinding op een latere datum zou worden uitgesproken en ook indien wel om een vergoeding zou zijn verzocht. Het voordeel dat gedaagde ertoe bracht haar medewerking te verlenen, te weten dat zij verwachtte dat daardoor geen tweede procedure nodig zou zijn, acht de Raad zeer betrekkelijk, waarbij hij nog buiten beschouwing laat dat achteraf een tweede procedure wel noodzakelijk is gebleken. Haar instemming heeft intussen bewerkstelligd dat gedaagde reeds op 19 februari 1999 werkloos is geworden en per die datum aanspraak maakt op WW-uitkering. Zonder die instemming was de kans klein geweest dat de kantonrechter reeds op 18 februari 1999 zijn beschikking zou hebben gegeven. Verder heeft de instemming met het niet-vragen van een vergoeding er blijkens de beschikking van de kantonrechter mede toe geleid dat deze geen vergoeding naar billijkheid heeft toegekend. Dat leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde bij haar beslissing om op de wijze als hier is gebeurd in te stemmen met de ontbinding, onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van haar opstelling voor haar aanspraken in het kader van de WW. Nu gedaagde voorts blijkens de toelichting van haar gemachtigde ter zitting van de Raad wist dat de te adiëren kantonrechter geen rekening pleegt te houden met de kantonrechtersformule en de (raadslieden van de) werkgever en gedaagde zich daarop dan ook niet hebben georiënteerd, komt het de Raad voor dat er reden temeer was om enige vergoeding, zo mogelijk ter dekking van de fictieve opzegtermijn die gezien de lengte van het dienstverband slechts een betrekkelijk korte periode zou beslaan, te verzoeken zodat dat redelijkerwijs van haar had kunnen worden verlangd. Tot slot acht de Raad in de door de werkgever gestelde en door gedaagde beaamde slechte financiële omstandigheden van het bedrijf, gelet op het feit dat daaraan een objectieve onderbouwing ontbreekt en gelet op de informatie van de afdeling faillissementen/betalingsonmacht bij appellant, onvoldoende argumenten gelegen voor de conclusie dat het verzoeken om een vergoeding om die reden bij voorbaat kansloos was geweest.
5.4 In de gegeven omstandigheden acht de Raad onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het voor gedaagde niet haalbaar was geweest te bewerkstelligen dat de arbeidsovereenkomst op een later moment zou zijn geëindigd of dat zij een vergoeding had gekregen. Appellant heeft dan ook bij het bestreden besluit gedaagde op goede grond verweten dat zij een benadelingshandeling heeft gepleegd. Gelet op artikel 27, derde lid, van de WW in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit, behelst de op te leggen maatregel dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou zijn gekomen, indien gedaagde de benadelingshandeling had nagelaten.
5.5 Naar het oordeel van de Raad kan gedaagde echter van haar gedraging of nalatigheid in verminderde mate een verwijt worden gemaakt en doet zich de situatie van artikel 7, tweede lid, van het Maatregelenbesluit voor.
De Raad heeft daartoe in aanmerking genomen dat gedaagde uit hoofde van haar werkzaamheden, althans vóór haar bevallingsverlof, inzicht had in de financiële situatie van het bedrijf, op grond waarvan zij kennelijk geen reden had te twijfelen aan de stelling van de werkgever. Dat is door appellant ook niet bestreden. Voorts moet de keuze voor de uitbetaling van achterstallige betalingen boven het onthouden van haar medewerking aan de ontbindingsregeling ook om die reden begrijpelijk worden geacht. Het bestreden besluit kan dan ook geen stand houden.
6.1 Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd dienen te worden en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij zal hij tevens dienen te betrekken het verzoek van gedaagde in aanmerking te worden gebracht voor vergoeding van renteschade.
6.2 De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de aan de zijde van gedaagde gevallen kosten in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
7. Het betoog van gedaagde omtrent hetgeen zich bij gelegenheid van de hoorzitting in relatie tot het primaire besluit heeft voorgedaan, in verband waarmee is gesteld dat appellant opnieuw een hoorzitting had dienen te beleggen, heeft blijkens mededeling van de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad nog slechts tot doel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en appellant wordt veroordeeld in de proceskosten. Nu daarvoor blijkens het voorgaande reeds op andere grond reden aanwezig is, behoeft dat betoog geen verdere bespreking.
9. Beslist wordt als hierna is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is beslist;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter, mr. H.G. Rottier en
mr. H.Th. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.