ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1709 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand onder verwijzing naar artikel 99 van de Abw met betrekking tot schenkingen aan kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die bijstandsverlening heeft aangevraagd op 26 juni 2000. De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, onder verwijzing naar artikel 99 van de Algemene bijstandswet (Abw). De reden voor de afwijzing was dat appellant in december 1999 een aanzienlijk bedrag van f 48.500,-- aan zijn kinderen had geschonken, wat volgens gedaagde betekende dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat gedaagde niet voldoende had aangetoond dat appellant op het moment van de aanvraag niet beschikte over de middelen om in zijn bestaanskosten te voorzien. De Raad oordeelde dat het besluit van 30 maart 2001 niet deugdelijke motivering had en dat er geen bewijs was dat appellant daadwerkelijk een schuld had aan zijn kinderen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van gedaagde, en bepaalde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

De Raad concludeerde dat appellant onterecht was behandeld en dat de gemeente 's-Gravenhage het griffierecht van appellant moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van aanvragers van bijstand en de noodzaak van objectief bewijs bij het vaststellen van schenkingen en schulden.

Uitspraak

02/1709 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft S. Ganpat te Amersfoort hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 februari 2002, reg.nr. 01/1759 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 juni 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Op 26 juni 2000 heeft appellant samen met zijn echtgenote uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd als aanvulling op het door hen ontvangen pensioen. Ter gelegenheid van deze aanvraag is gedaagde gebleken dat appellant in december 1999 zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] had verkocht en dat hij thans in een huurhuis woont. Gedaagde heeft vervolgens om nadere informatie verzocht inzake de gang van zaken rond de verkoop van de genoemde woning. Gebleken is dat die woning is verkocht voor f 87.512,-- en dat na aftrek van onder meer notariskosten en het restant van de hypothecaire lening een bedrag van f 65.678,-- resteerde. Van dit bedrag zijn diverse uitgaven gedaan die onder meer verband hielden met de inrichting van de nieuwe woning. Voorts is uit overgelegde bankafschriften gebleken dat appellant in december 1999 een bedrag groot f 48.500,-- aan zijn kinderen heeft betaald. Appellant heeft aangegeven dat hij na de aankoop van de woning aan de [adres] van zijn kinderen geld heeft geleend om die woning op te knappen en dat hij na verkoop van de woning die schulden heeft afgelost.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde onder verwijzing naar artikel 99 van de Abw de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat sprake is van schenkingen aan kinderen.
Bij besluit op bezwaar van 30 maart 2001 heeft gedaagde zijn standpunt dat de aanvraag om bijstand moet worden afgewezen gehandhaafd. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat geconcludeerd moet worden dat niet is komen vast te staan dat appellant niet langer beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken over de middelen om in de bestaanskosten te kunnen voorzien en dat er daarom van moet worden uitgegaan dat appellant niet verkeert in de omstandigheden van artikel 1 (lees: 7) van de Abw. Gedaagde heeft hierbij van belang geacht dat appellant niet naar genoegen de juistheid van verklaringen inzake de financiële situatie rond de opbrengst van de verkoop van de woning heeft aangetoond. Bewijzen dat ten tijde van de aankoop van de woning gelden van de kinderen naar hun ouders waren overgemaakt ontbreken evenals bewijzen inzake de besteding van die gelden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2001 ongegrond verklaard. Zij heeft geconcludeerd dat appellant ten tijde van de aanvraag om bijstand redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat het vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt het besluit van 30 maart 2001 aldus dat gedaagde zich hierbij op het standpunt stelt dat appellant op het moment van de aanvraag om bijstand, 26 juni 2000, redelijkerwijs over voldoende middelen van bestaan had kunnen beschikken en dat hij om die reden niet verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
De Raad deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 2 mei 2000 gepubliceerd in RSV 2000/158) dient in geval van een aanvraag om bijstand aan de hand van de feitelijke inkomens- en vermogenssituatie op het moment van die aanvraag te worden bezien of de middelen van betrokkene aan de verlening van bijstand in de weg staan.
Vaststaat, verwezen wordt in dit verband naar een rapport van gedaagde van 11 juli 2000, dat appellant op het moment van de aanvraag beschikte over een vermogen van
f 20.682,12. Dit bedrag komt vrijwel overeen met het bedrag van het niet in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 52, eerste lid onder b, van de Abw, dat ten tijde in geding ingevolge artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw f 20.000,-- bedroeg.
In december 1999 heeft appellant aan zijn kinderen in totaal een bedrag van f 48.500,-- overgemaakt. Op het moment van de aanvraag, 26 juni 2000, beschikte appellant derhalve hier niet meer over. Evenmin kan worden gesteld dat appellant op dat moment redelijkerwijs over dit bedrag kon beschikken.
Het besluit van 30 maart 2001 berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellant aan zijn kinderen een schuld had van f 48.500,--. Uit de overlegde schuldbekentenissen kan de Raad niet afleiden dat het bestaan van de gestelde schuld in voldoende mate aannemelijk is geworden en dat tevens aan die schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Zo is niet komen vast te staan dat de kinderen daadwerkelijk gelden aan hun ouders ter hand hebben gesteld. Voorts is op geen enkele wijze gebleken op welke wijze de gestelde betalingen door de kinderen zijn aangewend. Ieder objectief en verifieerbaar bewijs ontbreekt.
Dit brengt mee dat appellant het bedrag van f 48.500,-- onverschuldigd heeft betaald. Hiermee heeft appellant blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening is het bestaan voorafgaande aan de bijstandsaanvraag zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw. Gedaagde is in een dergelijk geval gehouden de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren. Een blijvende gehele weigering van de uitkering, waartoe het besluit van 30 maart 2001 leidt, is evenwel uitdrukkelijk uitgesloten. Gedaagde zal dan ook een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 maart 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) S.W.H. Peeters
MvK08074