ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6566 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van plaatsing in hogere groepsfunctie op basis van 50%-regeling

In deze zaak gaat het om de weigering van de Staatssecretaris van Financiën om appellant, werkzaam als groepsfunctionaris C, te plaatsen in een hogere groepsfunctie E met toepassing van de 50%-regeling. Appellant heeft in hoger beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bestreden, waarin werd geoordeeld dat de aan appellant opgedragen werkzaamheden niet voor tenminste 50% op functieniveau E-2 en E-3 lagen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 juni 2004, waarbij appellant in persoon verscheen en de gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.J.V.J. van der Smissen.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat hij voornamelijk werkzaamheden op E-2 en E-3 niveau verrichtte, niet overtuigend geacht. Appellant had een groot aantal stukken ingediend ter ondersteuning van zijn stelling, maar de Raad vond geen aanknopingspunten om de verklaring van zijn leidinggevende, die stelde dat appellant nooit was opgedragen om werkzaamheden op E-niveau te verrichten, te weerleggen. De Raad concludeerde dat appellant niet structureel met werkzaamheden van het hogere niveau was belast en dat de door gedaagde gemaakte inventarisatie van de werkzaamheden betrouwbaar was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering om appellant in een hogere functie te plaatsen rechtmatig was. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2004, met als voorzitter mr. J.C.F. Talman en leden mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper, in aanwezigheid van griffier mr. L.N. Nijhuis.

Uitspraak

02/6566 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 14 november 2002, nr. AWB 02/72, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog verschillende nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Nadat een eerder besluit op bezwaar was vernietigd heeft gedaagde bij besluit van
3 december 2001 opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen de weigering om appellant, werkzaam als groepsfunctionaris C, Directie Particulieren, met ingang van 1 oktober 1992 te plaatsen in groepsfunctie E. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat de aan appellant structureel opgedragen werkzaamheden zich in de van belang zijnde periode niet voor tenminste 50% bevinden op functieniveau E-2 en E-3.
2. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van
3 december 2001 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft kort samengevat overwogen dat op grond van alle door partijen aangedragen gegevens niet is komen vast te staan dat aan appellant structureel werkzaamheden zijn opgedragen van het niveau E-2 en E-3, zodat de weigering appellant met toepassing van de 50%-regeling in een hogere groepsfunctie te plaatsen in stand kon blijven.
3. Appellant heeft deze constatering steeds met kracht bestreden. Hij heeft daartoe een groot aantal stukken in geding gebracht ter ondersteuning van zijn stelling dat hij nagenoeg uitsluitend werkzaamheden op E-2 en E-3 niveau verrichtte (97%). In hoger beroep heeft appellant al hetgeen hij eerder in de procedure heeft aangevoerd herhaald.
4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de uitvoerige overwegingen die haar tot dat oordeel hebben gebracht en verwijst daarnaar. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep meer in het bijzonder naar voren is gekomen voegt de Raad nog het volgende toe.
4.1. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat de door zijn leidinggevenden opgemaakte inventarisatie van door appellant verrichte werkzaamheden onbetrouwbaar zou zijn. Appellant heeft daar geen voldoende feitelijke en concrete opsomming van werkzaamheden tegenover gesteld. Derhalve ziet de Raad ook geen aanleiding om voorbij te gaan aan de verklaring van leidinggevende D. van 29 augustus 2000, dat hij appellant nooit heeft opgedragen om werkzaamheden op E-niveau te verrichten.
4.2. Ook uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen kan de Raad niet de conclusie trekken dat aan appellant structureel werkzaamheden van het niveau E-2 en E-3 werden toebedeeld. Appellant heeft erkend dat hem standaard werkzaamheden met code 4 posten werden toebedeeld en dat in moeilijke gevallen overleg kon worden gevoerd met collega’s, waaronder die in groepsfunctie E. Ook kon het werk in dat geval worden doorgeschoven naar een groepsfunctionaris E, al deed appellant als zeer ervaren groeps-functionaris C dat mogelijk niet altijd. Appellant heeft ook verklaard dat hij immer zijn productienormen haalde, hetgeen er naar het oordeel van de Raad op wijst dat hij zich niet in overwegende mate - laat staan uitsluitend - kan hebben beziggehouden met het veel arbeidsintensievere werk op niveau E-2 en E-3.
4.3. Uit bijlage 101, zijnde een planning gedateerd 16 oktober 1992, blijkt volgens appellant dat hem in de van belang zijnde periode code 3 posten zijn toebedeeld, hetgeen werk op E-niveau is. Uit dit stuk en uit de toelichting welke van de zijde van gedaagde hierop is gegeven leidt de Raad af dat in voorkomende gevallen een inhaalslag werd gepleegd, waarbij - tijdelijk - ook aan groepsfunctionarissen C code 3 posten werden toebedeeld. Daarbij was het, gelet op de hoeveelheid van de toebedeelde posten per functionaris (150 per week), de bedoeling dat deze posten versneld en zo simpel mogelijk werden afgehandeld en dat dus niet “de diepte ingegaan werd”. De Raad ziet in dit gedingstuk dan ook geen afdoende bewijs voor de stelling van appellant dat hem structureel werkzaamheden op E-2 en E-3 niveau werden opgedragen.
4.4. Appellant heeft ter zitting betoogd dat lang niet alle code 4 posten werkzaamheden van C-niveau betreffen, maar ook veelal niveau E. Hij heeft gewezen op het Handboek Formatiebeheer, waarin per groepsfunctie een niet limitatieve opsomming van werk-zaamheden is gegeven en waar werkzaamheden bij de groepsfunctie E zijn genoemd, die appellant ook wordt geacht te verrichten. Gedaagde heeft uiteengezet dat voor het niveau van de werkzaamheden niet zozeer bepalend is wélke feitelijke werkzaamheden worden verricht - zoals het opleggen van een navordering, een aanslag of de behandeling van een bezwaarschrift - maar de kaders waarbinnen de werkzaamheden plaatsvinden, de eigen analyse die is vereist, het aantal toetsings- en interpretatiemomenten dat zich voordoet, de mate van zelfstandigheid waarmee wordt gewerkt en de aanwezigheid van toezicht. Bij de codering wordt hiermee rekening gehouden, zodat de meest complexe zaken terecht komen bij groepsfunctionarissen E. Gelet op deze verklaring van gedaagde kan naar het oordeel van de Raad aan de opsomming van taken in het hiervoor genoemde handboek niet de betekenis worden gehecht die appellant voorstaat.
4.5. De Raad is er op grond van de stukken niet van overtuigd geraakt dat appellant als kartrekker voor de doelgroepenaktie buitengewone lasten structureel belast is geweest met werkzaamheden van het niveau E-2 en E-3. Nog afgezien van het feit dat appellant deze rol tijdelijk vervulde, is niet aannemelijk geworden dat appellant als gevolg van zijn aanwijzing als kartrekker de moeilijkste posten zou moeten behandelen. De posten werden gezamenlijk afgewerkt door C en E-functionarissen, waarbij de posten in eerste instantie werden opgeleverd aan de C-functionarissen met de mogelijkheid de moeilijkste posten (20%) door te schuiven naar de E-functionarissen. De coördinerende taken van appellant waren niet per definitie van een hoger niveau dan niveau C.
5. Gelet op al het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak stand houden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en
mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
4.08