ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/ 2152 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van verblijfplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. De intrekking vond plaats op 25 juli 2000, met als reden dat appellante niet op het bij gedaagde bekende adres verbleef, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Tevens werd er een terugvordering ingesteld van de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 17 april 2000 tot en met 30 juni 2000, ter hoogte van f 4.378,75.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 maart 2002, waarin het beroep tegen het besluit van 25 juni 2001 ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 15 juni 2004 zijn partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak vervolgens behandeld en de relevante feiten en omstandigheden uit de eerdere uitspraak in overweging genomen.

De Raad overweegt dat appellante de inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden. Er zijn geen dringende redenen aangetoond die de gedaagde in staat zouden stellen om van de intrekking van de uitkering af te zien, zoals bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw. De Raad concludeert dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de bijstand terecht zijn opgelegd. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2004, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de beslissing openbaar is uitgesproken.

Uitspraak

02/ 2152 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. O.J. Praamstra, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 maart 2002, reg.nr. 01/674 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 juni 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 25 juli 2000 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante met ingang van 17 april 2000 ingetrokken op de grond dat zij niet verbleef op het bij gedaagde bekende adres [adres] waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Tevens zijn bij dit besluit de kosten van bijstand over de periode van 17 april 2000 tot en met 30 juni 2000 ten bedrage van
f 4.378,75 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 25 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 25 juni 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellante is deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
Appellante is in de eerste plaats van mening dat gedaagde artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Voorts stelt appellante dat zij tot en met 4 juli 2000 woonachtig is gebleven aan de [adres] te [woonplaats] en dat zij niet gehouden was, althans niet vóór juli 2000, gedaagde te informeren ten aanzien van het feit dat haar woning was uitgebrand.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 7:9 van de Awb bepaalt dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord.
Bij de zich onder de gedingstukken bevindende brief van 23 november 2000 heeft gedaagde appellante verzocht schriftelijk en onder overlegging van bewijsstukken aan te geven waar zij in de periode van 17 april 2000 tot en met 30 juni 2000 feitelijk verbleef. Nadat appellante niet binnen de daarbij gestelde termijn deze informatie had gegeven heeft de commissie bezwaarschriften appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld die informatie schriftelijk te verstrekken.
Bij brief van 11 mei 2001 heeft appellante andermaal een verklaring omtrent haar feitelijk verblijf in de litigieuze periode gegeven die afweek van haar verklaring afgelegd ten overstaan van de commissie bezwaarschriften. Ook heeft zij andermaal nagelaten haar relaas te onderbouwen met bewijsstukken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze nadere verklaring geen feiten of omstandigheden inhoudt die naar de woorden van artikel 7:9 van de Awb, voor de op het bezwaarschrift te nemen beslissing van aanmerkelijk belang konden zijn en dat derhalve artikel 7:9 van de Awb in het onderhavige geval niet is miskend.
Met betrekking tot de vraag of appellante de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden overweegt de Raad als volgt.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de bevindingen neergelegd in het rapport SBA (speciaal bijstandsambtenaar) van 19 juli 2000, in samenhang bezien met de overige ter beschikking staande gegevens, genoegzaam is komen vast te staan dat appellante ten tijde als hier van belang niet daadwerkelijk verbleef, en ook niet kon verblijven, op het door haar opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Omdat appellante op de door haar ondertekende maandelijkse verklaringen Abw heeft aangegeven nog steeds op dat adres te verblijven, is de conclusie gerechtvaardigd dat appellante omtrent haar feitelijke verblijfplaats en haar woon- en leefsituatie ten tijde hier in geding onjuiste en ontoereikende informatie heeft verschaft. Aldus heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand in de litigieuze periode niet kon worden vastgesteld.
Derhalve diende de uitkering van appellante vanaf 17 april 2000 op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw te worden ingetrokken.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking van de uitkering af te zien.
Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de ten onrechte betaalde bijstand van appellante terug te vorderen.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De hoogte van het teruggevorderde bedrag is niet bestreden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) I.D. Veldman.