[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2002, reg. nr. Abw 01/1088-KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 juni 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 6 december 1982 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandwet (ABW) naar de norm voor een éénoudergezin, welke uitkering met ingang van 1 oktober 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Appellante woont sedert 19 mei 1995 op het adres [adres] te [woonplaats].
De afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) van de gemeente Rotterdam heeft een onderzoek ingesteld naar vermoedelijke samenwoning van appellante met T. [naam partner] (hierna: [naam partner]). Van de bevindingen van dat onderzoek is verslag gedaan in een rapport van 1 augustus 2000. Dit rapport bevat onder meer de weergave van de processen-verbaal van verhoor van appellante en [naam partner], gegevens over het energieverbruik in de woning van [naam partner], observatiegegevens en gegevens omtrent huisbezoeken aan de [ adres 2], de woning van [naam partner], en [adres] te [woonplaats].
Gedaagde heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien het recht op bijstand van appellante bij besluit van 28 juni 2000 met ingang van 1 juni 2000 te beëindigen op de grond dat appellante een partner heeft die zelfstandig in haar bestaan kan voorzien.
Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde voorts het recht op bijstand over het tijdvak van 19 mei 1995 tot en met 31 mei 2000 herzien (lees: ingetrokken) en tevens de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
f 132.479,92 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de periode waarover wordt teruggevorderd gewijzigd en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot f 129.267,51.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 4 mei 2001 ingestelde beroep
- met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 4 mei 2001 vernietigd voorzover het is gericht tegen de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2000, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellante is tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voorzover haar beroep daarbij ongegrond is verklaard. Appellante heeft, evenals in bezwaar en beroep, betoogd dat zij tijdens de periode in geding geen gezamenlijke huishouding met [naam partner] heeft gevoerd en dat de door haar afgelegde verklaring bij de Sociale Recherche onder dwang tot stand is gekomen.
Gedaagde heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 1 oktober 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij - kort gezegd - de uitkering van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2000 is herzien (lees: ingetrokken) met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b (lees: a), van de Abw op de grond dat appellante gedaagde geen mededeling heeft gedaan van de gezamenlijke huishouding met [naam partner] en diens inkomsten uit arbeid. Daarbij heeft gedaagde tevens ten aanzien van appellante over genoemd tijdvak een nieuw terugvorderingsbesluit genomen.
De Raad merkt het nadere besluit van 1 oktober 2002 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet is tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante wordt het hoger beroep gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 oktober 2002.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
a.Met betrekking tot de periode van 28 juni 1995 tot en met 31 december 1995
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding, indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Dienaangaande ontleent de Raad aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, het volgende:
"Eiseres is op 18 mei 2000 door sociaal rechercheurs in dienst van verweerder gehoord en heeft daarbij - voor zover relevant - het volgende verklaard:
"Vanaf het moment dat ik woonachtig ben op de [adres] te [woonplaats] heeft de heer [naam partner] zijn hoofdverblijf bij mij, dat is nu sinds ongeveer 5 jaar. Hij heeft een woning op de [ adres 2] te [woonplaats] maar hij verblijft daar nauwelijks. Hij verblijft meestal bij mij, ik zorg voor hem, ik doe de boodschappen, ik doe het huishouden en ik was voor hem. Wij hebben een gezamenlijke slaapkamer en een gezamenlijke kledingkast. Hij heeft een sleutel van de woning. [naam partner] neemt mij eenmaal per jaar mee op vakantie. Hij betaalt dan de vakantie voor mij en mijn kinderen.".
[naam partner] is op 18 mei 2000 door sociaal rechercheurs in dienst van verweerder gehoord en heeft daarbij - voor zover relevant - het volgende verklaard:
"Ik heb mijn hoofdverblijf sinds ongeveer 5 jaar op het adres [adres] te [woonplaats]. Ik kom bij mevrouw [naam betrokkene] wanneer het mij uitkomt. Ik heb een sleutel van de [adres]. In deze woning zijn mijn kleren en mijn toiletartikelen aanwezig. Mijn post laat ik komen op het adres [ adres 2] te [woonplaats]. Ik heb een laag energieverbruik op dat adres want ik verblijf er niet veel. Mevrouw [naam betrokkene] doet de boodschappen, zij zorgt voor de huishouding en zij wast af en toe mijn kleding. Ik betaal haar hiervoor niets. Ik neem haar wel altijd eenmaal per jaar mee op vakantie. We gaan nu voor het eerst samen op vakantie. Voorheen zijn we altijd samen met onze kinderen geweest.".
De hierboven aangehaalde verklaringen van appellante en [naam partner] bieden tezamen met de overige gegevens van het fraude-onderzoek, voldoende basis voor de vaststelling dat appellante en [naam partner] in de onderwerpelijke periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
In hetgeen namens appellante in het beroepschrift is aangevoerd met betrekking tot de afgelegde verklaring ziet de Raad geen grond om niet uit te gaan van de juistheid van de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. De Raad is met name niet gebleken dat de verklaring onder ontoelaatbare druk zou zijn afgelegd.
Hetgeen overigens namens appellante in het beroepschrift is gesteld, heeft de Raad evenmin tot het oordeel kunnen brengen dat in de periode in geding appellante geen gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner].
Een en ander betekent dat appellante ten tijde hier van belang als gehuwd diende te worden aangemerkt en niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering berekend naar de norm voor een éénoudergezin.
b.Met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot 1 juni 2000
De Raad stelt vast dat de rechtbank eraan voorbij heeft gezien dat nu appellante - achteraf bezien - op de peildatum
31 december 1995 geen recht had op bijstand ingevolge de ABW en in verband daarmee geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW, de Abw het kader is waarbinnen moet worden bezien of de intrekking van de uitkering over de hier aan de orde zijnde periode terecht heeft plaatsgevonden.
De onder a. vermelde gegevens gelden onverkort voor de periode vanaf 1 januari 1996.
Al deze feiten en gegevens leiden tot de conclusie dat ook sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid (tekst tot 1 januari 1998), respectievelijk artikel 3, derde lid (tekst vanaf 1 januari 1998), van de Abw.
De Raad merkt hierbij nog op dat nu vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en [naam partner] een kind is geboren eveneens van toepassing is artikel 3, derde lid, aanhef en onder b (tekst tot 1 januari 1998), respectievelijk artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b (tekst vanaf 1 januari 1998) van de Abw inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Gedaagde heeft de uitkering van appellante ook over de onderwerpelijke periode terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe, wat betreft de periode vanaf 1 juli 1997 gehouden op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Tevens bieden de onderzoeksbevindingen voldoende steun voor de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 juni 2000.
Ten aanzien van de terugvordering van appellante overweegt de Raad het volgende.
Met betrekking tot de periode van 28 juni 1995 tot en met 31 december 1995 stelt de Raad vast dat appellante in strijd met artikel 30, tweede lid, van de ABW gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde gegeven ter zake van haar woon- en leefsituatie. Met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot 1 juni 2000 is appellante de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 65, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw niet nagekomen. Daarmee is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW over eerstgenoemde periode en van artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw over laatstgenoemde periode.
De hoogte van de terugvordering als zodanig is door appellante niet betwist.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of ten dele van terugvordering af te zien.
Ten slotte stelt de Raad nog vast dat de rechtbank, nadat zij had geoordeeld dat het besluit van 4 mei 2001 wat de terugvordering over het tijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juni 2000 betreft geen stand kon houden, dit besluit voorzover betrekking hebbende op de terugvordering in zijn geheel had dienen te vernietigen en had dienen te bepalen dat gedaagde met inachtneming van haar uitspraak opnieuw diende te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2000 voorzover betrekking hebbende op de terugvordering. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Het voorgaande klemt temeer nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals hierna is aangegeven.
De Raad ziet tenslotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 mei 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 mei 2001 geheel in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 1 oktober 2002 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham, als leden in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.