ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/668 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die per 23 februari 2000 was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin werd geoordeeld dat de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), de juiste medische beperkingen had aangenomen. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, betwist de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid en verzoekt om een onafhankelijk deskundige voor nader medisch onderzoek.

De Raad overweegt dat de verzekeringsarts G. Kurris-Niewold heeft vastgesteld dat appellante lijdt aan rug- en beenklachten en een pijnstoornis heeft. Ondanks deze klachten wordt appellante belastbaar geacht voor de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies. De bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen bevestigt deze bevindingen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling op de in geding zijnde datum, 23 februari 2000.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet worden vergoed. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 7 juli 2004.

Uitspraak

02/668 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. C. Schimmel, advocaat te Wageningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem, reg.nr. 01/899, op 17 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 mei 2004, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. Maalsen, advocaat te Wageningen, en waar gedaagde, na bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan appellante is met ingang van 23 februari 1995 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Bij besluit op bezwaar van
28 januari 2000 heeft gedaagde het besluit van 5 oktober 1999 gehandhaafd waarbij die uitkering met ingang van
5 december 1999 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem ongegrond verklaard bij uitspraak van 4 september 2000, welke uitspraak door de Raad op 13 maart 2002 is bevestigd.
Bij besluit van 2 april 2001, het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 4 oktober 2000 gehandhaafd, waarbij is besloten dat de WAO-uitkering van appellante per 23 februari 2000 ongewijzigd is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer geoordeeld dat gedaagde terecht de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 23 februari 2000 heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank heeft daartoe de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt onderschreven dat gedaagde ten aanzien van appellante de juiste medische beperkingen heeft aangenomen en dat appellante, met inachtneming van die beperkingen, in staat moet worden geacht met werkzaamheden in de door de arbeidsdeskundige aan haar voorgehouden functies een zodanig inkomen te verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit op 25 tot 35% dient te worden gesteld.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd komt er op neer, dat de mate van belastbaarheid van appellante op 23 februari 2000 niet juist is vastgesteld. Voorts is verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen voor het instellen voor een nader medisch onderzoek.
De Raad overweegt als volgt.
In het onderhavige geval heeft de verzekeringsarts G. Kurris-Niewold geconstateerd dat appellante rug- en beenklachten heeft en lijdt aan een pijnstoornis met een gestoorde agressieregulatie. Appellante wordt door deze verzekeringsarts belastbaar met arbeid geacht, waarbij rekening moet worden gehouden met de voor haar vastgestelde beperkingen. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen de bevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. Appellante wordt in staat geacht de haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te kunnen verrichten.
De Raad ziet in de voorhanden zijnde medische gegevens geen grond voor de conclusie dat gedaagde wat de hier in geding zijnde datum 23 februari 2000 betreft de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat zowel de verzekeringsarts Kurris-Niewold als de bezwaarverzekeringsarts Verheijen over informatie beschikten van onder meer de huisarts van appellante en de anesthesioloog en pijnspecialist Kallewaard. In deze informatie heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de conclusie dat gedaagde appellantes belastbaarheid op de in geding zijnde datum onjuist heeft vastgesteld. Van de zijde van appellante zijn voorts geen medische stukken overgelegd die met betrekking tot de thans in geding zijnde datum tot een ander standpunt zouden kunnen leiden. De omstandigheid dat bij een MRI onderzoek van 6 december 2000 een forse hernia is aangetoond, heeft de pijnklachten van appellante inzichtelijk gemaakt. Met beperkingen ten gevolge van haar pijnklachten is bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon reeds rekening gehouden. De Raad heeft onder deze omstandigheden en gelet op het feit dat de hernia eerst 10 maanden na de datum in geding is geconstateerd, geen aanleiding gevonden tot het doen instellen van een onderzoek door een vanwege de Raad te benoemen medisch deskundige. Ook de omstandigheid dat gedaagde aanleiding heeft gezien, zo verklaarde de gemachtigde van appellante ter zitting, om vanwege verergering van de klachten van appellante haar met ingang van
23 januari 2001 in te delen in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% vormt geen reden om te concluderen dat de medische beoordeling van de situatie op 23 februari 2000 onjuist is geweest.
Uit het voorstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer