[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 17 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/248 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door
mr. Van Ophoven. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door R. Tellinga, werkzaam bij de gemeente Leek.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante, wonende aan het [adres] te [woonplaats], is met ingang van 2 augustus 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande, zulks naar aanleiding van haar opgaaf dat zij door appellant verlaten was. Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 18 februari 1997 is de echtscheiding tussen appellanten uitgesproken. Deze beschikking is op 21 maart 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Appellant was werkzaam als zelfstandig autohandelaar. Aan hem is met ingang van 1 februari 2000 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft hij opgeven in te wonen bij zijn dochter op het adres [adres] te [woonplaats].
Op 4 april 2000 vond op het Noorderpark te [woonplaats] een politieactie plaats, aanvang 06.30 uur. In diverse woningen werden door de regiopolitie Groningen huiszoekingen verricht in verband met verdenking van overtreding van de Opiumwet. Tijdens het onderzoek is appellant in de woning van appellante aangetroffen. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Groningen. Verder zijn appellanten gehoord en hebben zij verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het door de sociale recherche verrichte onderzoek, neergelegd in een rapport van 23 mei 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante en appellant vanaf 2 augustus 1996 respectievelijk vanaf 1 februari 2000 niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting. Gedurende de gehele periode heeft appellant zijn hoofdverblijf gehouden bij appellante aan het adres [adres] te [woonplaats]. Voorts is gebleken dat appellant van 1 februari 2000 tot en met 4 april 2000 een hennepkwekerij heeft gehad in de schuur van appellante.
Bij besluit van 19 juni 2000 heeft gedaagde het recht van appellante op uitkering met ingang van 2 augustus 1996 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw aanwezig wordt geacht, aangezien appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij met elkaar gehuwd zijn geweest. Voorts heeft gedaagde het recht van appellant op uitkering met ingang van 1 februari 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat de met de hennepkwekerij genoten inkomsten niet controleerbaar zijn, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Met ingang van 5 april 2000 is aan appellanten - met terugwerkende kracht - een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden, aangezien vanaf die datum van geen enkele inkomstenbron van appellanten is gebleken. De totale kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 maart 1996 tot 5 april 2000 en van de tot een te hoog bedrag verleende bijstand over de periode van 5 april 2000 tot en met 31 mei 2000 zijn tot een bedrag van f 94.252,78 van appellanten teruggevorderd op grond van artikel 81, eerste lid, respectievelijk artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Tegen het besluit van 19 juni 2000 is namens appellanten bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door gedaagde bij besluit van 13 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellanten tegen het besluit van 13 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant diens hoger beroep terzake van de intrekking van zijn uitkering naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 februari 2000 en de terugvordering van de kosten van de hem ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 mei 2000 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw ingetrokken. Namens appellanten is in hoger beroep ten gronde het standpunt ingenomen dat over de gehele periode hier in geding geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw en dat appellant in die periode evenmin zijn hoofdverblijf bij appellante had.
Gelet op de inhoud van het hoger beroep en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat in geding zijn:
-de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 2 augustus 1996;
-de terugvordering van appellante van de kosten van de haar verleende bijstand over de periode van 2 augustus 1996 tot en met 31 mei 2000 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw;
-de terugvordering van deze kosten van bijstand mede van appellant op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw;
-de terugvordering van de kosten van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 februari 2000 tot en met
31 mei 2000 mede van appellante op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Gedaagde heeft zijn besluit tot intrekking van de uitkering van appellante over de gehele in geding zijnde periode gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Dat is wat betreft de periode tot 1 juli 1997 niet juist. Bij het nemen van het besluit op bezwaar heeft gedaagde dat niet onderkend. Het besluit van 13 februari 2001 berust derhalve in zoverre niet op een juiste wettelijke grondslag.
De rechtbank heeft weliswaar vastgesteld dat de wettelijke grondslag van het besluit van 13 februari 2001 niet geheel deugdelijk is, maar aan die vaststelling ten onrechte niet de consequentie van gedeeltelijke vernietiging van dat besluit verbonden. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Voorts stelt de Raad vast dat partijen en de rechtbank eraan voorbij hebben gezien dat appellanten tot 21 maart 1997 gehuwd waren. Dit betekent dat tot die datum de vraag of in hun geval sprake was van een gezamenlijke huishouding als omschreven in artikel 3 van de Abw, niet van belang is voor de beoordeling van het besluit tot intrekking. Dit betekent dat ook in zoverre het besluit van 13 februari 2001 op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
Gelet hierop zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 13 februari 2001 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voorzover het betreft de intrekking over de periode voorafgaand aan 1 juli 1997.
De Raad acht echter op grond van het navolgende termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 13 februari 2001 in stand te laten.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw wordt als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b (tekst tot 1 januari 1998), van de Abw wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw (Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr. 3 p. 106) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a (tot 1 januari 1998), respectievelijk artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a (met ingang van 1 januari 1998), van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in elk geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
Uit de stukken blijkt dat bij de huiszoeking op 4 april 2000 in de woning van appellante de administratie van appellant, zijn medicijnen (oude en nieuwe) alsmede diens kleding en toiletartikelen zijn aangetroffen. In de gemeentelijke basis- administratie stond appellant nog altijd ingeschreven op het adres van appellante. Ook was de tijdens het huwelijk afgesloten uitvaartverzekering ongewijzigd op beider naam gesteld. Verder heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant zijn postadres bij haar had, dat zij wel eens voor appellant waste en dat hij wel eens bij haar een bad nam. Voorts verklaarde zij dat appellant twee of drie keer per week, soms één keer, soms vier keer, bij haar at. Als hij er is, dan kan hij mee-eten. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat gedurende de periode sinds hij bij appellante wegging alles hetzelfde is gebleven. Hij waste wel eens bij appellante, poetste er wel eens een auto, zijn administratie lag nog altijd bij haar in huis, zijn kleding lag er en ook zijn toiletartikelen en medicijnen. Ook at hij wel eens bij appellante en ging hij regelmatig bij haar in bad. In die tijd had hij ook paarden, die op het terrein van appellante liepen; hij was daar elke dag voor de verzorging.
Reeds op grond van deze onderzoeksbevindingen en verklaringen, in samenhang bezien, is de Raad van oordeel dat met betrekking tot appellanten gedurende het tijdvak van 2 augustus 1996 tot 21 maart 1997 niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Dit betekent dat appellanten in dat tijdvak als een gezin moesten worden beschouwd en dat appellante niet als afzonderlijk subject van bijstand recht had op een bijstandsuitkering. Met betrekking tot het tijdvak van 21 maart 1997 tot en met 31 mei 2000 is naar het oordeel van de Raad op grond van dezelfde bevindingen en verklaringen voldoende aangetoond dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Dit betekent dat appellanten in dat tijdvak voor de toepassing van de Abw een gezamenlijke huishouding voerden, zodat appellanten als gehuwd moesten worden aangemerkt. Derhalve had appellante vanaf 21 maart 1997 niet als afzonderlijk subject van bijstand recht op bijstand en hadden appellanten vanaf 5 april 2000 niet ieder afzonderlijk recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Van deze omstandigheden hebben appellanten bij gedaagde geen melding gemaakt, zodat zij de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, (tekst tot en vanaf 1 juli 1997) van de Abw op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking het onrechtmatig gebruik van overige onderzoeks- bevindingen kan hiermee onbesproken blijven.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde terecht het recht van appellante op bijstand naar de norm voor een alleen- staande met ingang van 2 augustus 1996 heeft ingetrokken. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde over de periode vanaf 1 juli 1997 daartoe ook gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in
artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn vanaf 1 juli 1997 geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 2 augustus 1996 tot en met 31 mei 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van appellante ingevolge artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw.
Op grond van het voorgaande is tevens komen vast te staan dat ten tijde hier in geding de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat appellanten hun inlichtingenplicht bedoeld in artikel 65 van de Abw niet zijn nagekomen. Dit betekent dat ten aanzien van appellante en appellant voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw met betrekking tot de aan appellante over de periode van 2 augustus 1996 tot en met 31 mei 2000 respectievelijk met betrekking tot de aan appellant over de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 mei 2000 ten onrechte verleende bijstand.
De hoogte van het bedrag van de terugvordering als zodanig is door appellanten niet bestreden. Appellanten hebben aangevoerd dat het in strijd met de redelijkheid is dat, indien gedaagde geruime tijd bekend was met de onderzoeks- gegevens, alsnog besloten wordt tot terugvordering. De Raad vat deze stelling op als een beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie. De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld dat die jurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin, anders dan in de artikelen 81 en 84 van de Abw, sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De in het onderhavige geval van toepassing zijnde bepalingen uit de Abw leggen het bestuursorgaan daarentegen de verplichting op om tot terugvordering over te gaan. Overigens heeft de Raad meer dan eens geoordeeld dat de door appellanten kennelijk bedoelde jurisprudentie niet van toepassing is in situaties als de onderhavige, waar de betrokkene opzettelijk bepaalde, voor de toepassing van de betrokken wettelijke voorschriften van belang zijnde, gegevens heeft verzwegen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw ten aanzien van appellant en/of appellante is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 februari 2001, voorzover het betreft de intrekking over de periode voorafgaand aan 1 juli 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Leek aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Leek aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.