[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Muiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.H. Stork, advocaat te Bussum, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 12 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr.
00/4130 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stork, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Imanse, werkzaam bij de gemeente Muiden, en J. Broekstra, werkzaam bij de Regionale Sociale Recherche Bussem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert 12 januari 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het bij de sociale dienst van de gemeente Muiden gerezen vermoeden dat appellante over inkomsten heeft beschikt die zij voor de sociale dienst heeft verzwegen, heeft de Regionale Sociale Recherche Bussum een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. Op basis van de uitkomst van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 januari 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante gedurende de periode van 1 oktober 1995 tot en met 30 september 1996 in Utrecht heeft gewoond en dat zij over de periodes van 1 oktober 1996 tot 7 januari 1997, van 7 maart 1997 tot 8 augustus 1997 en van 6 maart 1998 tot 1 september 1998 naast haar Abw uitkering over inkomsten moet hebben beschikt die zij niet aan gedaagde heeft gemeld.
Bij besluit van 24 maart 2000 heeft gedaagde het recht van appellante op uitkering over de hiervoor genoemde tijdvakken beëindigd (lees: ingetrokken) en de kosten van de over die tijdvakken aan appellante betaalde bijstand van haar teruggevorderd tot een totaalbedrag van f 54.875,-- .
Het tegen het besluit van 24 maart 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 17 juli 2000 ten dele gegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat in alle redelijkheid niet de totale kosten van de verstrekte bijstand over de laatstgenoemde drie periodes kunnen worden teruggevorderd, aangezien valt te betwijfelen dat de verzwegen inkomsten even hoog waren als de volledige bijstandsuitkering. Gedaagde heeft de terugvordering over die periodes alsnog beperkt tot 50% van de ontvangen bijstand en het bedrag van de terugvordering nader bepaald op f 39.075,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het tegen het besluit van 17 juli 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard wegens een onjuiste wettelijke grondslag van dat besluit, het besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
17 juli 2000 terecht in stand heeft gelaten.
De intrekking over de periode van 1 oktober 1995 tot 1 oktober 1996
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de Raad met gedaagde en de rechtbank op grond van de bevindingen zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van de sociale recherche van oordeel, dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante gedurende dit tijdvak in Utrecht heeft gewoond. De Raad neemt daarbij in aanmerking het huurcontract dat appellante met ABC Vastgoed BV heeft gesloten terzake van de woning [adres] in Utrecht, de levering aan appellante van gas en electra voor die woning in de periode van 29 september 1995 tot 14 november 1996 en de in het kader van het onderzoek opgenomen verklaring van getuige [naam getuige]. In dit verband kent de Raad voorts betekenis toe aan het standpunt dat appellante in de bezwaarfase en in eerste aanleg bij de rechtbank over haar verblijf in Utrecht heeft ingenomen. Immers, in de bezwaarfase heeft appellante aangegeven dat zij in Utrecht heeft verbleven en dat dit verblijf langer heeft geduurd dan was voorzien, terwijl zij in beroep ervan heeft afgezien grieven te richten tegen het in het besluit van 17 juli 2000 hieromtrent neergelegde standpunt van gedaagde, onder referte aan het oordeel van de rechtbank.
De Raad ziet in de gedingstukken geen grond voor de juistheid van de stelling van appellante dat haar (tijdelijke) verblijf in Utrecht bij gedaagde bekend was. In dat verband heeft gedaagde vastgesteld dat appellante van haar verblijf in Utrecht geen melding heeft gemaakt op de periodieke rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, hetgeen appellante niet heeft weersproken. Appellante is derhalve de ingevolge de artikelen 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen.
Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over deze periode ten onrechte bijstand is verleend, aangezien zij, nu zij haar woonplaats niet in Muiden had, jegens gedaagde geen aanspraak kon maken op bijstand. Gedaagde heeft het recht van appellante op bijstand over deze periode derhalve terecht ingetrokken.
De intrekking over de overige drie tijdvakken
De Raad begrijpt het besluit op bezwaar van 17 november 2000 aldus, dat appellante geacht wordt in deze tijdvakken over inkomsten te hebben beschikt en dat - daarnaast - de ouders van appellante aan haar levensonderhoud hebben bijgedragen.
In de gedingstukken kan de Raad geen aanknopingspunten vinden voor het standpunt dat appellante in deze tijdvakken inkomsten uit arbeid heeft gehad. Wel is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de verklaringen van appellante en haar ouders - in onderlinge samenhang bezien - , genoegzaam is gebleken dat appellante in deze tijdvakken substantieel en structureel door haar ouders is ondersteund bij de voorziening in haar levensonderhoud, niet alleen door middel van steun in de vorm van geldbedragen, maar tevens in natura, hetgeen voor appellante aanzienlijke besparingen met zich heeft gebracht.
Hetgeen appellante, onder overlegging van diverse bankafschriften, in hoger beroep heeft aangevoerd over de door haar verrichte kasopnames maakt dat niet anders.
Appellante heeft van de hiervoor bedoelde ondersteuning door haar ouders, die onmiskenbaar van belang moet worden geacht voor de bepaling van (de omvang van) het recht op bijstand, geen mededeling aan gedaagde gedaan. In verband hiermede deelt de Raad het standpunt van gedaagde dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet behoorlijk is nagekomen. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of en in hoeverre voor appellante nog een recht op uitkering over deze tijdvakken resteerde.
Gedaagde heeft derhalve het recht op uitkering over deze drie tijdvakken terecht ingetrokken. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde daartoe vanaf 1 juli 1997 bovendien gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met hetgeen hiervoor is overwogen over de intrekking van het recht op bijstand is gegeven dat over de vier in geding zijnde tijdvakken is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van achtereenvolgens artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw.
Gedaagde heeft de terugvordering over de laatste drie tijdvakken niettemin beperkt tot 50% van de door appellante ontvangen bijstand, waarmee appellante naar het oordeel van de Raad niet tekort is gedaan.
De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de thans nog aan de orde zijnde terugvordering af te zien.
Gelet op het voorafgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.