ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/322 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op bijstand bij vreemdeling die nimmer rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehouden

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op bijstand, gezien zijn verblijfsstatus in Nederland. Appellant, geboren in 1940 en van Pakistaanse nationaliteit, verblijft sinds oktober 1990 in Nederland. Hij heeft in het verleden een vergunning tot verblijf gehad, maar deze is ingetrokken op basis van feiten die destijds niet bekend waren. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat appellant niet als vreemdeling in de zin van de wet kan worden aangemerkt, en dat hij geen recht heeft op bijstandsuitkeringen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juni 2004. De Raad oordeelt dat appellant nimmer rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehouden, en dat zijn aanvraag om voortgezette toelating als een eerste aanvraag moet worden beschouwd. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris van Justitie in zijn besluit van 5 juli 2000 terecht heeft geoordeeld dat appellant geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Dit betekent dat appellant niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander voor de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw).

De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op 27 juli 2004.

Uitspraak

02/322 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 3 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. Abw 01/899-STU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar zijn standpunt zoals dat blijkt uit de gedingstukken.
Namens appellant zijn desgevraagd stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. H.K. Jap-A-Joe, kantoorgenoot van mr. Lodder, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
“Eiser is geboren op [in] 1940 en bezit de Pakistaanse nationaliteit. Eiser verblijft sedert oktober 1990 in Nederland. Op 15 oktober 1991 is eiser in het huwelijk getreden met [naam echtgenote]. Bij besluit van 5 juni 1992 is eiser een vergunning tot verblijf verleend bij zijn Nederlandse echtgenote, geldig tot 7 september 1992. Op 7 september 1992 is eiser een zogenaamde C-kaart uitgereikt als bewijs van zijn status op grond van artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet (oud). De samenwoning tussen eiser en zijn echtgenote is in november 1995 verbroken. Op 13 december 1995 heeft eiser een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf ingediend.
Bij besluit van 18 november 1996 is eisers vergunning tot verblijf ingetrokken aangezien feiten aan het licht zijn gekomen op grond waarvan geoordeeld werd dat de vergunning tot verblijf - indien die feiten destijds bekend waren geweest - niet zou zijn verleend. Eiser heeft ten overstaan van ambtenaren van de politieregio Amsterdam-Amstelland verklaard dat hij destijds met [naam echtgenote] is gehuwd ten einde in het bezit te komen van een verblijfsvergunning. Het bezwaar tegen het besluit van 18 november 1996 is bij besluit van 19 juni 1997 ongegrond verklaard. Het ingestelde beroep van 17 juli 1997 is bij uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 19 november 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat de aanvraag om verlening van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf nog niet was beslist en dat derhalve een vergunning tot verblijf die nooit was verleend ook niet kon worden ingetrokken.
Ten aanzien van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf heeft de staatssecretaris van Justitie bij besluit van 5 juli 2000 overwogen dat de per 5 juni 1992 aan eiser verleende vergunning tot verblijf ten onrechte is verleend, nu het besluit daartoe niet zou zijn genomen indien de hiervoor vermelde feiten destijds bekend waren geweest. De staatssecretaris heeft eisers verzoek om die reden aangemerkt als een aanvraag voor verblijf in het kader van een eerste toelating, welke aanvraag vervolgens, bij het voornoemde besluit van 5 juli 2000, is afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 2 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Het is eiser toegestaan de uitspraak op dat bezwaarschrift in Nederland af te wachten.”
De Raad voegt daaraan toe dat het ingediende bezwaarschrift bij besluit van 15 april 2003 ongegrond is verklaard.
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellant medegedeeld dat de beslissing op bezwaar van 15 april 2003 is ingetrokken en dat opnieuw op het bezwaar zal worden beslist. Appellant mag ook deze beslissing in Nederland afwachten.
Op 5 juli 2000 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met een verzoek om algemene bijstand. Deze aanvraag is bij besluit van 17 juli 2000 afgewezen. Bij besluit van 14 maart 2001, voorzover hier van belang, heeft gedaagde het tegen het besluit van 17 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat appellant niet kan worden aangemerkt als een vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder l, van de Vreemdelingenwet (oud), en evenmin op grond van artikel 7, derde lid, van de Algemene bijstandswet, in verbinding met het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz van 27 april 1998 (oud), Stb 1998, 308, (hierna: Besluit gelijkstelling) met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. Daarbij heeft de rechtbank gezien het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 5 juli 2000 aangenomen dat appellant nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning.
De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/183, geoordeeld dat de afwijzing van appellants verzoek om een bijstandsuitkering niet als strijdig met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kan worden bestempeld, nu appellant niet eerder (en dus ook niet voor 1 juli 1998) in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehouden, en appellant evenmin voorafgaande aan de inwerkingtreding op 1 juli 1998 van de Koppelingswet op grond van (langdurig) ontvangen uitkeringen of anderszins al een zodanige positie heeft opgebouwd dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet gerechtvaardigd zou zijn te achten.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden. Daarbij is aangevoerd dat appellant ingevolge het Besluit gelijkstelling met een Nederlander kan worden gelijkgesteld, nu hij rechtmatig in Nederland verblijft en hij op 13 december 1995 een verzoek om voortgezette toelating heeft ingediend.
De Raad overweegt naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde het volgende.
Artikel 7, derde lid, (tekst voor 1 april 2001) van de Abw luidt als volgt:
“Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw), voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.”.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, (oud) van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van - onder meer - de Abw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vw, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
In het onderhavige geval heeft appellant blijkens het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 5 juli 2000 naar diens oordeel nimmer rechtmatig in Nederland verblijf gehouden, en is zijn aanvraag om voortgezette toelating van 13 december 1995 aangemerkt als een eerste aanvraag. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris nog niet op het bezwaarschrift tegen dat besluit heeft beslist. De Raad is van oordeel dat zolang daarvan geen sprake is, het bijstandsverlenend orgaan bij de beoordeling van de aanspraken op bijstand tot uitgangspunt dient te nemen dat geen sprake is geweest van een rechtmatig verblijf hier te lande en evenmin van een (tijdig) verzoek om voortgezette toelating als bedoeld in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw.
De conclusie moet dan ook zijn dat appellant ten tijde als hier van belang niet kon worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, (oud) van de Abw, zodat hij geen recht heeft op algemene bijstand. De omstandigheid dat hij de uitkomst van zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 5 juli 2000 in Nederland mag afwachten, met als gevolg dat hij is aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, leidt wat zijn aanspraken op bijstand betreft niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) I.D. Veldman