[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 4 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/1824 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer medegedeeld dat hij zich conformeert aan het standpunt van de rechtbank en voorts, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, niet door partijen betwiste, feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA). Nadat aan hem een vergunning tot verblijf was verleend is de toepassing van de ROA beëindigd en is hem met ingang van 1 juli 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Appellant huurt vanaf 1 september 1998 een hem tevoren in het kader van de ROA ter beschikking gestelde woning, een zogenaamde omklapwoning. Appellant heeft een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de inrichtingskosten van die woning, dit tot een bedrag van f 10.000,--. Gedaagde heeft, nadat bij appellant een huisbezoek was afgelegd, bij besluit van 9 november 1998 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening ten bedrage van f 1.905,78 en om niet ten bedrage van f 500,-- voor behangkosten.
Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 november 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 februari 2001 het beroep tegen het besluit van 24 augustus 1999 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom de situatie van appellant een afwijking van het geldende beleid rechtvaardigt.
In het kader van het nieuw te nemen besluit op bezwaar hebben medewerkers van de sociale dienst de woning van appellant opnieuw bezocht. Daarbij is vastgesteld welke zaken van de reeds in de woning aanwezige inrichting nog in bruikbare staat verkeerden.
Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank op 30 maart 2001 genomen besluit heeft gedaagde vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 9 november 1998 wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat ingevolge zijn beleid in geval van een omklapwoning het bedrag aan bijstand voor woninginrichting individueel lager kan worden vastgesteld, afhankelijk van wat er in de woning aanwezig is en de staat waarin deze zaken verkeren. Voorts heeft gedaagde overwogen dat de waarde van de zaken welke in bruikbare staat in de woning aanwezig zijn op het richtbedrag voor een complete woninginrichting, in dit geval f 15.500,-- voor een gezin van 9 personen, in mindering gebracht kan worden, waarbij de waarde van die zaken wordt gesteld op de aanschafprijs volgens het door Divosa uitgegeven
“ Prijzenboekje voor duurzame gebruiksgoederen”. Appellant zou aldus recht hebben op een bedrag aan leenbijstand van f 1.245,15, doch nu het maken van bezwaar er niet toe mag leiden dat appellant in een slechtere positie komt dan zonder het maken van bezwaar, is het bedrag aan leenbijstand niet lager vastgesteld.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft gedaagde medegedeeld dat in het besluit van 30 maart 2001 abusievelijk en ten onrechte twee bedragen zijn meegenomen bij het bepalen van de waarde van de reeds in de woning aanwezige en bruikbare goederen, waardoor het bedrag aan leenbijstand in beginsel hoger uitkomt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is het door gedaagde vastgestelde beleid, met name de door gedaagde gehanteerde richtprijzen, als zodanig niet onredelijk, maar de rechtbank heeft, na een onderzoek ter plaatse, bepaald dat de richtprijs van het reeds aanwezige vijfpersoons bankstel gezien de omvang van appellants gezin dient te worden gesteld op f 1.031,-- in plaats van f 1.895,-- Dienovereenkomstig heeft zij, zelf voorziende in de zaak, het bedrag aan maximale (leen)bijstand bepaald op f 3.172,15, daarbij mede rekening houdend met het door gedaagde alsnog in het verweerschrift ingenomen standpunt.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft hij aangevoerd dat ten onrechte rekening wordt gehouden met de in de woning reeds aanwezige zaken nu hij daardoor anders wordt behandeld dan asielzoekers aan wie wel de maximale vergoeding voor inrichtingskosten wordt toegekend. Voorts is hij van mening dat de waarde van die zaken te hoog is ingeschat, nu deze oud waren, deels niet goed functioneerden en ontoereikend waren voor appellants gezin.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant betrekking heeft op de vaststelling van de hoogte van de aan hem verstrekte bijzondere bijstand voor de kosten van het inrichten van zijn woning.
In artikel 39, eerste lid, (oud) van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Vast staat dat zich ten tijde in dit geding van belang in de woning van appellant een groot aantal tot de inrichting te rekenen, niet aan vervanging toe zijnde zaken bevond. In zoverre is er geen sprake van voor bijstandsverlening in aanmerking komende noodzakelijke kosten van het bestaan. Aan de door appellant naar voren gebrachte maar niet onderbouwde stelling dat gedaagde ook rekening heeft gehouden met in de woning aanwezige goederen die zodanig oud en versleten waren dat gedaagde deze buiten beschouwing had moeten laten gaat de Raad voorbij nu dit noch uit de van de zijde van gedaagde gehouden huisbezoeken, noch uit de door de rechtbank gehouden decente is gebleken.
Bij de vaststelling van de hoogte van de noodzakelijk te achten en voor bijzondere bijstand in aanmerking komende kosten van het inrichten van een woning van asielgerechtigden hanteerde gedaagde voorts ten tijde hier van belang richtprijzen, welke als maximumbedragen worden beschouwd en waarvan in individuele gevallen naar boven en naar beneden worden afgeweken. Deze, in de “Beleidsberichten Asielzoekers” van 19 oktober 1998 opgenomen bedragen zijn overgenomen uit de prijzengids van Divosa Limburg. Blijkens de beleidsberichten gelden in gevallen waarin bijstand wordt verleen voor een complete woninginrichting op de op de gezinsgrootte afgestemde forfaitaire bedragen.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 29 oktober 2002, gepubliceerd in USZ 2002/341, overwogen dat het aanvaardbaar is dat bij de vaststelling van de hoogte van bijzondere bijstand voor regelmatig terugkerende verstrekkingen als uitgangspunt richtprijzen worden gehanteerd en - in geval van een volledige woninginrichting - een op de gezinsgrootte afgestemd all-in bedrag. De Raad is verder van oordeel dat de hoogte van de in casu aangehouden all-in bedragen niet als onredelijk kan worden bestempeld.
Zoals aangegeven kan ingevolge het beleid van gedaagde in geval van een omklapwoning het bedrag aan bijstand voor woninginrichting individueel lager worden vastgesteld, afhankelijk van wat er in de woning aanwezig is en de staat waarin de zaken verkeren. Daarbij wordt de waarde van de zaken welke in bruikbare staat in de woning aanwezig zijn op het richtbedrag van een complete woninginrichting in mindering gebracht, waarbij de waarde wordt gesteld op de aanschafprijs volgens het door Divosa uitgegeven Prijzenboekje. Met de rechtbank acht de Raad ook dit onderdeel van het beleid, gelet op de aard en de doelstelling van de Abw, niet onredelijk.
Blijkens het besluit van 30 maart 2001 heeft gedaagde uitsluitend de waarde van de bruikbare zaken op het richtbedrag voor een complete woninginrichting in mindering gebracht. Dit is in overeenstemming met het beleid van gedaagde en de Raad acht dit niet onredelijk of onjuist. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat aan andere asielzoekers die een niet ingerichte woning krijgen toegewezen wel de maximale vergoeding voor inrichtingskosten wordt toegekend kan dit beroep niet slagen aangezien het hier ongelijke gevallen betreft. Het ter zake gemaakte onderscheid wordt gerechtvaardigd door de wettelijke eis dat er een noodzaak voor de gevraagde kosten aanwezig moet zijn. Dat het door gedaagde gevoerde beleid tot gevolg kan hebben dat bepaalde goederen eerder aan vervanging toe zijn, waardoor mogelijk eerder aan een aanvraag voor bijzondere bijstand moet worden ingediend, doet aan vorenstaande niet af.
Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat gedaagde aan appellant tot een hoger bedrag bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting had moeten verstrekken dan door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is vastgesteld.
De Raad is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van individuele omstandigheden op grond waarvan voor de inrichting van de woning noodzakelijkerwijs hogere kosten moeten worden gemaakt dan uit de toepassing van het beleid van gedaagde voortvloeit. Tegen de berekening van de hoogte van de bijzondere bijstand als zodanig zoals deze door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gemaakt, zijn geen grieven aangevoerd.
De aangevallen uitspraak dient daarom, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns