ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6494 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor DNA-onderzoek in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de kosten van een DNA-onderzoek. Appellant, een vluchteling uit Irak, heeft deze aanvraag ingediend omdat hij twijfelt of hij de biologische vader is van zijn jongste kind. De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, omdat de Ziekenfondswet als een voorliggende voorziening werd beschouwd en er geen zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen. De rechtbank Zwolle heeft de eerdere beslissing van het College bevestigd.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Ziekenfondswet geen voorliggende voorziening is, omdat het DNA-onderzoek niet alleen een medisch doel dient, maar ook sociaal-culturele en sociaal-psychologische aspecten heeft. Hij heeft ook kritiek geuit op de advisering door de GGD, die volgens hem niet voldoende rekening heeft gehouden met zijn culturele achtergrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De Raad benadrukt dat de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in beginsel als voorliggende voorzieningen moeten worden beschouwd voor de kosten van medische zorg, en dat er geen noodsituatie aanwezig was die bijzondere bijstand rechtvaardigde.

Uitspraak

01/6494 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H. van Tromp Boomsma, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 21 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 01/550, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, en de tolk E.M. Loukili, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.A. van der Brug, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is als vluchteling vanuit Irak naar Nederland gekomen met zijn echtgenote en twee kinderen. Een derde kind, een zoon, is op 15 december 1995 in Nederland geboren. Appellant en zijn echtgenote zijn op 12 augustus 1999 gescheiden. Omdat appellant betwijfelt of hij de biologische vader van het jongste kind is heeft hij op 3 augustus 1999 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een DNA-onderzoek. Ziekenfonds Het Groene Land heeft vergoeding van de kosten van zulk een onderzoek geweigerd omdat een medische noodzaak ontbreekt.
Gedaagde heeft de aanvraag bij besluit van 8 november 1999 afgewezen en het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 29 maart 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 maart 2001 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat de Ziekenfondswet als een voorliggende voorziening moet worden beschouwd en dat geen zeer dringende reden aanwezig zijn om niettemin tot verlening van bijzondere bijstand over te gaan.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat de Ziekenfondswet geen voorliggende voorziening is omdat het DNA-onderzoek geen medisch, maar een sociaal-cultureel alsook een sociaal-psychisch doel dient. Verder is naar voren gebracht dat de GGD, die ter zake van de aanvraag twee maal advies heeft uitgebracht, voorafgaande aan het tweede advies niet met appellant heeft gesproken en geen rekening heeft gehouden met de culturele achtergronden van de aanvraag.
De Raad overweegt het volgende.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen dienen voor de kosten van medische zorg de Ziekenfondswet (ZFW) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in beginsel als aan de Algemene bijstandswet (Abw) voorliggende, toereikende en passende voorzieningen te worden beschouwd. In gevallen dat de zorg waarom wordt gevraagd niet tot het verstrekkingenpakket behoort dat op grond van het bij of krachtens de ZFW en de AWBZ bepaalde voor vergoeding in aanmerking komt staat het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Abw in beginsel aan bijstandsverlening in de weg. Verwezen wordt onder meer naar de uitspraken van de Raad van 3 juli 2001, gepubliceerd in RSV 2001/208 en USZ 2001/209, en van 14 mei 2002, gepubliceerd in RSV 2002/199 en USZ 2002/183. Dit wettelijk voorschrift staat naar het oordeel van de Raad ook in dit geval, waarin het gaat om de vergoeding van de kosten van DNA-onderzoek en welk onderzoek de Raad - daargelaten het daarmee beoogde doel - aanmerkt als een vorm van medische zorg, in beginsel aan bijstandsverlening in de weg.
Artikel 17, derde lid, van de Abw biedt de mogelijkheid om, in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de memorie van toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunt om te oordelen dat in het geval van appellant van een noodsituatie in de zin van artikel 17, derde lid, van de Abw sprake was. Hieruit volgt dat aan gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om bijzondere bijstand te verlenen voor de hier besproken kosten.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd met betrekking tot het onderzoek van de GGD en het belang van zijn zoon, ziet de Raad gezien het vorenstaande geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) I.D. Veldman