[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harenkarspel, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.H.S. Vogel, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 10 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 00/1919 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 juni 2004, waar partijen – met bericht – niet zijn verschenen.
Aan appellante is met ingang van 13 maart 1989 een bijstandsuitkering toegekend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aan appellante is ontheffing verleend van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw bedoelde arbeidsverplichtingen teneinde haar in staat te stellen de opleiding MBO Sociale Dienstverlening te volgen. Appellante heeft de MBO-opleiding in juli 1999 met goed gevolg afgesloten. Vervolgens heeft zij gedaagde bij brief van 6 augustus 1999, aangevuld bij schrijven van 2 september 1999, verzocht om toestemming om met behoud van uitkering de 3-jarige studie HBO Maatschappelijk Werk en Dienstverlening te volgen. Daarbij heeft zij voorts bijzondere bijstand aangevraagd voor de aan het volgen van die opleiding verbonden kosten.
Bij brief van 30 september 1999 heeft het Arbeidsbureau aan gedaagde kennis gegeven van zijn oordeel dat de opleiding HBO Maatschappelijk Werk en Dienstverlening voor appellante niet als noodzakelijk kan worden aangemerkt.
Bij besluit van 6 oktober 1999 heeft gedaagde de aanvraag alsmede het verzoek van appellante afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de opleiding HBO Maatschappelijk Werk en Dienstverlening voor appellante niet als een noodzakelijke opleiding kan worden gezien.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw luidde ten tijde in geding van belang en voor zover van belang als volgt: "Geen recht op algemene bijstand heeft degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding, tenzij het betreft een scholing of opleiding als bedoeld in artikel 113, eerste lid, onderdeel e (…).".
In artikel 114, eerste lid, van de Abw was ten tijde in geding bepaald dat voor degene die aan zulk een - noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid geachte - scholing of opleiding gaat deelnemen de verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw niet gelden; de Minister kan ingevolge het tweede lid van dit artikel regels stellen met betrekking tot het aanmerken van scholing of opleidingen als noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid. Deze regels zijn gesteld in de Regeling noodzakelijke scholing (Besluit van 25 september 1995, Stcrt. 1995, 188: verder te noemen: de Regeling).
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de voor appellante beschikbare tijd met ingang van september 1999 voor tenminste 19 uur per week in beslag is genomen door of in verband met het volgen van de HBO-opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening.
Op grond van artikel 1 van de Regeling kan een opleiding op HBO-niveau slechts dan noodzakelijk worden geacht wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
"a. de opleiding wordt gegeven in een specifiek op werklozen gericht project;
b. de opleiding is beroepsgericht;
c. de opleiding duurt maximaal twee jaar;
d. de praktijkcomponent maakt niet meer dan de helft van het programma uit".
Nu de door appellante gevolgde opleiding niet aan de onder a en c van artikel 1 van de Regeling bedoelde voorwaarden voldoet heeft gedaagde terecht geweigerd om appellante toestemming te verlenen om deze opleiding met behoud van uitkering te volgen.
De Raad acht hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot de mening van haar contactpersoon bij het arbeidsbureau en het advies van de Commissie Bezwaarschriften Sociale Wetgeving niet van een zodanig gewicht dat daarin reden gevonden zou kunnen worden om te oordelen dat toepassing van de onderhavige wettelijke voorschriften op grond van de algemene rechtsbeginselen geen rechtsplicht meer is.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.