[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. O.Z.K. Bánki, advocaat te Deventer, op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zwolle op 6 november 2002, nrs. WAO 00/9110 en ZW 01/361, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellante is in het geding 02/6457 ZW op 6 februari 2003 een nader stuk ingezonden.
Gedaagde heeft in beide gedingen van verweer gediend.
Bij brief van 10 maart 2003 heeft mr. Ph.J.N. Aarnoudse, advocaat te Deventer, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.H. Kiesouw, kantoorgenoot van mr. Aarnoudse, voornoemd, en waar gedaagde - zoals aangekondigd - niet is verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als inpakster via een uitzendbureau en is op 8 juni 1999 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten en psychische klachten. Nadat verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden, heeft gedaagde bij besluit van 10 mei 2000 geweigerd om aan appellante met ingang van 6 juni 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Hierbij heeft gedaagde aangegeven dat appellante met passende werkzaamheden een dusdanig inkomen kan verwerven dat haar verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt.
Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings, na appellante te hebben gehoord en dossierstudie te hebben verricht, op 23 oktober 2000 een rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat de medische beperkingen van appellante in de primaire fase juist zijn vastgesteld. In dit verband heeft Geerlings onder meer verwezen naar een brief van de behandelend arts-assistent psychiatrie T. Moeniralam d.d. 6 april 2000 alsmede een brief van behandelend KNO-arts H. Jensma d.d. 10 oktober 2000. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 31 oktober 2000 de bezwaren tegen het besluit van 10 mei 2000 ongegrond verklaard.
Vanaf 20 februari 2001 is appellante op uitzendbasis werkzaam geweest als productiemedewerkster. Per 1 maart 2001 heeft appellante zich ziek gemeld wegens hoofdpijnklachten, duizeligheid en flauwvallen. Op 22 augustus 2001 is appellante op het spreekuur geweest van verzekeringsarts R.J. Wolthuis, die haar per 27 augustus 2001 niet meer ongeschikt heeft geacht voor haar arbeid. Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 27 augustus 2001 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn op 5 november 2001 een rapport uitgebracht. In dat rapport is aangegeven dat ten opzichte van de eerdere beoordeling in het kader van de WAO geen sprake is van toegenomen medische beperkingen. Volgens bezwaarverzekeringsarts Hagedoorn is appellante terecht niet meer ongeschikt geacht voor haar arbeid, nu de desbetreffende werkzaamheden bij een vleesfabriek zowel in fysiek als in psychisch opzicht als zeer licht kunnen worden aangemerkt. Hierbij is vermeld dat de werkzaamheden uitsluitend bestonden uit het klaarzetten van bordjes waarop door een andere medewerker vlees werd neergelegd, dat appellante deze werkzaamheden naar eigen keuze zittend of staand kon verrichten en dat appellante hierbij ook zelf het tempo kon bepalen. Bij besluit van 21 november 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 augustus 2001 ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft de rechtbank de psychiater M.H. Oeberius Kapteijn als deskundige geraadpleegd, die, na eigen onderzoek van appellante en dossierstudie, op 27 mei 2002 een rapport heeft uitgebracht. Oeberius Kapteijn heeft hierin als diagnose vermeld een matige dysthyme stoornis en als uitgestelde diagnose: theatrale trekken. Volgens Oeberius Kapteijn is appellante beperkt op de volgende onderdelen van aspect 28 van het formulier functie-informatiesysteem va/ad: A - werken onder tijdsdruk, B - dwingend werktempo, D - conflicterende functie-eisen, E - conflicthantering, H - verantwoordelijk-heid/afbreukrisico, I - lawaai en J - geen mogelijkheid tot contact. Hierbij heeft Oeberius Kapteijn vermeld dat de (ernst van de) psychische stoornis van appellante zoals aanwezig in juni 2000 en zoals die bestond op 27 augustus 2001 niet van elkaar verschilden. Voorts heeft Oeberius Kapteijn aangegeven dat, voorzover valt na te gaan, het disfunctioneren van appellante uitsluitend van psychische aard is en dat nader medisch onderzoek op een ander specialistisch gebied niet aangewezen is.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van 31 oktober 2000 en 21 november 2001 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zij geen aanleiding heeft gevonden voor twijfel aan de juistheid van de door de deskundige Oeberius Kapteijn getrokken conclusies. Volgens de rechtbank kunnen de bestreden besluiten, uitgaande van de bevindingen van Oeberius Kapteijn, in rechte stand houden.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat nader onderzoek naar haar duizeligheidsklachten is aangewezen. In dit verband heeft de gemachtigde van appellante ter zitting naar voren gebracht dat de oorzaak van de optredende duizelingen tot dusver niet kon worden vastgesteld. Voorts heeft de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd verklaard dat met het rapport van Oeberius Kapteijn wordt ingestemd wat betreft de daarin neergelegde bevindingen op psychiatrisch vlak.
De Raad overweegt als volgt.
- Geding 02/6458 WAO
Met betrekking tot de medische component van de in geding zijnde WAO-beoordeling kent de Raad, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van de onafhankelijke deskundige Oeberius Kapteijn. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding gezien om nader onderzoek te laten verrichten naar de door appellante ervaren duizeligheidsklachten. In dit verband wijst de Raad onder meer op de brief van de behandelend KNO-arts H. Jensma d.d. 10 oktober 2000, waarin onder andere is vermeld dat appellante bij hem nog nooit heeft geklaagd over duizeligheid. Voorts wijst de Raad erop dat de deskundige Oeberius Kapteijn heeft vermeld dat nader specialistisch onderzoek niet is aangewezen. Bovendien ligt het primair op de weg van de behandelend sector en niet op de weg van een verzekeringsarts om onderzoek te doen naar oorzaak en herkomst van medische klachten.
Uitgaande van de in het rapport van Oeberius Kapteijn aangegeven medische beperkingen zijn naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de zich in het dossier bevindende verwoordingen functiebelasting van de aan appellante voorgehouden functies, in ieder geval de volgende functies geschikt te achten: monteur, inpakker en productiemedewerker kunststof. Deze functies kunnen de onderhavige weigering tot toekenning van een WAO-uitkering dragen.
Naar het oordeel van de Raad kan het besluit van 31 oktober 2000 in rechte standhouden en komt de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
- Geding 02/6457 ZW
De deskundige Oeberius Kapteijn heeft in zijn rapport vermeld dat de (ernst van de) psychische stoornis van appellante zoals aanwezig in juni 2000 en op 27 augustus 2001 niet van elkaar verschilden. Mede gelet op de door bezwaarverzekeringsarts
M. Hagedoorn in haar rapport van 5 november 2001 gegeven beschrijving van de maatgevende arbeid, is het de Raad niet gebleken dat de in dat rapport vermelde conclusie dat appellante op 27 augustus 2001 weer geschikt was voor haar arbeid, voor onjuist moet worden gehouden.
Derhalve is de Raad van oordeel dat ook het besluit van 21 november 2001 in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover dit besluit daarbij in stand is gelaten, ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.