[appellant], wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 november 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft gedaagde dit bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO met ingang van 20 augustus 2000 op 65 tot 80% moet worden vastgesteld.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 8 oktober 2003, reg.nr. WAO 02/1469, appellants beroep tegen het besluit van 18 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift van 13 november 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 januari 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 12 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Prins, advocaat te Den Helder, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer geoordeeld dat gedaagde terecht appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 20 augustus 2000 heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De rechtbank heeft daartoe de juistheid onderschreven van het aan het besluit van 18 november 2002 ten grondslag liggende standpunt dat gedaagde ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen heeft aangenomen en dat appellant, met inachtneming van die beperkingen, in staat moet worden geacht met de door gedaagdes arbeidsdeskundige aan hem voorgehouden functies een zodanig inkomen te verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit op 65 tot 80% dient te worden gesteld.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn klachten volledig arbeidsongeschikt is en niet kan werken. Ter zitting heeft appellant verzocht om aanwijzing van een onafhankelijk deskundige.
De Raad overweegt als volgt.
In het onderhavige geval heeft verzekeringsarts A. Eshuis vastgesteld dat appellant lijdt aan maagklachten, een lichte depressie en aan een hernia diafragmatica. Appellant wordt door deze verzekeringsarts belastbaar met arbeid geacht, waarbij rekening moet worden gehouden met zijn beperkingen. In het kader van de bezwaarprocedure heeft bezwaar- verzekeringsarts P.L.M. Momberg de bevindingen van verzekeringsarts Eshuis bevestigd. Appellant wordt in staat geacht om, rekening houdend met zijn belastbaarheid, de hem door gedaagdes arbeidsdeskundige voorgehouden functies te kunnen verrichten.
De Raad ziet in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanleiding voor de conclusie dat gedaagde appellants belastbaarheid op de hier in geding zijnde datum van 20 augustus 2000 heeft overschat. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat verzekeringsarts Eshuis over informatie beschikte van appellants huisarts F. van Huijstee. In deze informatie heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de conclusie dat gedaagde appellants belast- baarheid op de in geding zijnde datum onjuist heeft vastgesteld. De Raad heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat appellants huisarts over informatie beschikte van appellants behandelend psycholoog en internist, welke informatie evenmin noopt tot een ander oordeel. Bovendien kan de Raad er ten aanzien van appellants psychische klachten niet aan voorbij zien dat de behandeling door de psycholoog reeds in april 1999 is afgesloten. Van de zijde van appellant zijn voorts geen medische stukken overgelegd die ten aanzien van de thans in geding zijnde datum tot een ander standpunt zouden kunnen leiden. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding tot het doen instellen van een onderzoek door een vanwege de Raad te benoemen medisch deskundige. Ook overigens acht de Raad het door gedaagde uitgevoerde medisch en arbeidskundig onderzoek voldoende zorgvuldig.
Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.