[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D.P. van der Veer, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Apeldoorn, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 3 augustus 2001, nr. 00/1208 WW 52, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 24 maart 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gelet op de inhoud van de gedingstukken gaat de Raad voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, die register-accountant is, is vanaf 1 augustus 1991 werkzaam geweest voor de (rechtsvoorganger van) de Stichting Accon (hierna: de werkgever) in de functie van directeur van de vestiging Doetinchem. Nadat deze functie in 1998 is vervallen als gevolg van een reorganisatie, heeft de werkgever uiteindelijk aan appellant de functie van manager accountant aangeboden.
Op 26 november 1998 heeft appellant zich ziek gemeld en met ingang van 24 november 1999 is appellant weer arbeidsgeschikt bevonden. Appellant heeft niet hervat in de hem aangeboden functie en per 1 december 1999 heeft de werkgever de loonbetalingen aan appellant gestaakt. Door middel van een voorlopige voorziening heeft appellant getracht loonbetaling bij de werkgever af te dwingen, welke voorziening door de kantonrechter is afgewezen. Op 26 april 2000 heeft de werkgever de loonbetalingen aan appellant hervat.
Op 2 mei 2000 heeft appellant aan gedaagde gevraagd hem een uitkering ingevolge de WW toe te kennen over de periode van 1 december 1999 tot en met 25 april 2000.
Medio juni 2000 heeft een zitting bij de kantonrechter plaatsgevonden, waarbij naar voren is gekomen dat appellant als manager accountant zijn werkzaamheden kon hervatten te Zutphen. Tevens zou een assessmenttraject worden gestart. Appellant heeft opnieuw op een gesprek met de algemeen directeur aangedrongen en tijdens dit gesprek, dat op 20 juni 2000 heeft plaatsgevonden, zijn beide partijen tot de slotsom gekomen dat er geen ruimte meer was voor een vruchtbare samenwerking. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst per 10 juli 2000 ontbonden onder toekenning aan appellant van een schadevergoeding.
Bij besluit van 10 mei 2000 heeft gedaagde aan appellant geweigerd een WW-uitkering toe te kennen omdat de werkgever gehouden was loon door te betalen. Met het besluit op bezwaar van 17 oktober 2000 heeft gedaagde het besluit gehandhaafd, echter primair op grond van het gestelde in artikel 24, eerste lid, sub b, ten tweede, van de WW en subsidiair op grond van het gestelde in artikel 24, zesde lid, van de WW. De uitkering is blijvend geheel geweigerd op grond van het bepaald in artikel 27, tweede lid, van de WW. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat de per 1 december 1999 ontstane werkloosheid geheel aan appellant is te wijten omdat hij de hem aangeboden passende arbeid niet heeft aanvaard. Voorts heeft hij door een gesprek te verlangen alvorens te zullen hervatten een persoonlijk belang laten prevaleren boven het belang van de WW.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De vernietiging van dat besluit is gebaseerd op het oordeel dat de beschikbaarstelling van appellant voor slechts twee specifieke functies bij de werkgever zodanig was dat van een reële beschikbaar-stelling voor arbeid niet kon worden gesproken, waardoor appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 16, eerste lid, sub b, van de WW gestelde eis voor het bestaan van werkloosheid.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat hij op 1 december 1999 wel aan het beschikbaarheidsvereiste voldeed, nu hij bereid was de hem aangeboden functie te vervullen mits er een gesprek zou plaatsvinden. Voorts was het niet aan appellant te wijten dat de werkgever het loon niet wilde doorbetalen. Gedaagde heeft wat de beschikbaarheid aangaat gerefereerd aan het oordeel van de Raad en voor het overige verwezen naar het standpunt in eerste aanleg.
Uit hoofde van de verplichting om ambtshalve te toetsen aan voorschriften van openbare orde dient de Raad allereerst te beoordelen of de rechtbank bevoegd was om met voorbijgaan aan de grondslag van het bestreden besluit haar uitspraak te baseren op het oordeel dat appellant op de datum in geding wegens het niet voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste geen recht op uitkering had.
Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank aldus buiten de in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven grenzen van het haar voorgelegde geschil getreden. Uit geen enkel gedingstuk blijkt dat van de zijde van appellant de door gedaagde vastgestelde voorwaarden voor werkloosheid tot onderwerp van geschil zijn gemaakt, terwijl het beschikbaarheidsvereiste in het kader van de WW voorts niet is te beschouwen als een kwestie van openbare orde waaraan de rechtbank ambtshalve zou dienen te toetsen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad heeft zich vervolgens beraden over de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden terugverwezen. Mede in aanmerking genomen dat gedaagde in hoger beroep zich heeft gerefereerd aan ’s Raads oordeel, ziet de Raad aanleiding om de zaak af te doen op basis van de in eerste aanleg door partijen ingebrachte gegevens en ingenomen standpunten.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellant weliswaar het standpunt van de werkgever grotendeels heeft aangevochten, maar dat hij op essentiële punten de juistheid ervan niet heeft weerlegd. Daarmee staat vast dat hij heeft kunnen hervatten in een hem passende functie tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden en dat hij ook de intentie had te hervatten, echter onder de voorwaarde van een nader gesprek met de directeur.
De Raad is van oordeel dat, in het kader van de reorganisatie, appellant aan het aan-vaarden van de nieuwe functie geen voorwaarde had mogen verbinden. Een alternatieve handelwijze van appellant zou naar het oordeel van de Raad zeker aangewezen zijn geweest zoals bijvoorbeeld het per 1 december 1999 hervatten in de functie van manager accountant en het vervolgens blijven aandringen op een gesprek met de directeur.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft besloten dat appellant passende arbeid in de zin van artikel 24, eerste lid, sub b, ten tweede, van de WW niet heeft aanvaard. Evenmin als gedaagde ziet de Raad grond om te oordelen dat deze handelwijze appellant niet in overwegende mate is te verwijten, zodat de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering in rechte stand kan houden. Ten onrechte is dat besluit door de rechtbank vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad daarom het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Bepaalt dat de griffier het betaalde griffierecht van € 77,14 aan appellant terugbetaalt.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenfenning.