ECLI:NL:CRVB:2004:AQ0449
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het schorsingsbesluit inzake de WAO-uitkering van appellant
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het bezwaar van appellant tegen een schorsingsbesluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant, die in België woont, heeft zijn zaak laten vertegenwoordigen door mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom. De rechtbank had op 29 maart 2002 geoordeeld dat er een gegrond vermoeden bestond van het ontbreken van de verzekeringsplicht van appellant, wat leidde tot de schorsing van zijn WAO-uitkering.
Tijdens de zitting op 18 juni 2004 zijn partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waarbij het bestreden besluit van gedaagde werd beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er een gegrond vermoeden bestond van het ontbreken van de verzekeringsplicht, gebaseerd op de beschikbare gegevens ten tijde van het nemen van het besluit. Dit vermoeden was ontstaan na een fraudeonderzoek door het Uwv, dat ernstige twijfels had over het dienstverband van appellant.
De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak werd gedaan door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier, op 2 juli 2004.