ECLI:NL:CRVB:2004:AQ0449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2905 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het schorsingsbesluit inzake de WAO-uitkering van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het bezwaar van appellant tegen een schorsingsbesluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant, die in België woont, heeft zijn zaak laten vertegenwoordigen door mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom. De rechtbank had op 29 maart 2002 geoordeeld dat er een gegrond vermoeden bestond van het ontbreken van de verzekeringsplicht van appellant, wat leidde tot de schorsing van zijn WAO-uitkering.

Tijdens de zitting op 18 juni 2004 zijn partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waarbij het bestreden besluit van gedaagde werd beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er een gegrond vermoeden bestond van het ontbreken van de verzekeringsplicht, gebaseerd op de beschikbare gegevens ten tijde van het nemen van het besluit. Dit vermoeden was ontstaan na een fraudeonderzoek door het Uwv, dat ernstige twijfels had over het dienstverband van appellant.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak werd gedaan door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier, op 2 juli 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2905 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 29 maart 2002 onder nummer AWB 01/3601 WAO, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar partijen - na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
“Eiser heeft op 25 september 1996 de [stichting] (hierna: de stichting) opgericht. Aanvankelijk was eiser het enige bestuurslid. Op 16 juni 1997 is als secretaris van de Stichting opgevoerd mevrouw [be[betrokkene], destijds wonende te Leiderdorp op het adres [adres]. Vanaf dat moment vervulde eiser de functie van voorzitter binnen het bestuur van de stichting.
Naar aanleiding van een verzoek om aansluiting van de stichting bij de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen heeft het Gak bij besluiten van 18 december 1997 de stichting per 1 oktober 1997 aangesloten, eiser aangemerkt als werknemer en de premie voor het jaar 1997 voorlopig vastgesteld op f. 31,- op basis van een loonsom van f 302,-.
Vervolgens heeft een nader onderzoek plaats gevonden naar de verzekeringsplicht van eiser. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat van een reële gezagsverhouding geen sprake was, omdat er een te grote verwevenheid was tussen het bestuur en de uitvoerende taken, mede gezien het feit dat mw. [betrokkene] met eiser gehuwd is geweest.
Bij besluit van 23 april 1998 heeft het Gak meegedeeld dat eiser niet als verzekeringsplichtig kan worden aangemerkt.
Eiser is vervolgens als voorzitter van de stichting teruggetreden. Bij brief van 4 mei 1998 heeft mw. [betrokkene], onder overlegging van een arbeidsovereen-komst, eiser wederom aangemeld als werknemer. Eiser zou met ingang van 1 mei 1998 in dienst zijn getreden bij de stichting tegen een salaris van f. 10.000,- bruto per maand.
Naar aanleiding van een onderzoek door inspecteur Staal, die blijkens zijn rapportage op 18 juni 1998 eiser heeft bezocht op het adres [adres] te Leiderdorp, heeft het Gak bij besluit van 30 juni 1998 verzekeringsplicht voor eiser aangenomen.
Medio september 2000 is verweerder benaderd door een medewerker van het onderzoeksbureau Quest B.V., dat optreedt namens Aegon Verzekeringen en een onderzoek doet naar de gang van zaken rondom een door de Stichting afgesloten particuliere ziektewetverzekering voor eiser.
Eiser ontvangt, naar aanleiding van een ziekmelding van 8 mei 1998, ingevolge het besluit van 2 september 1999, met ingang van 11 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Naar aanleiding van de melding van onderzoeksbureau Quest heeft een onderzoek van het werkgeversdossier plaatsgevonden, alsmede een onderzoek bij de Kamer van Koophandel. Uit dit laatste onderzoek is gebleken dat eiser zelf de aangifte heeft ondertekend waarbij hij uit de functie van voorzitter en bestuurslid is getreden en mw. [betrokkene] als enig bestuurslid is ingeschreven. Een tweetal latere meldingen over het adres van de stichting en het adres van mw. [betrokkene], alsmede de melding over het terugtreden van mw. [betrokkene] per 1 januari 1999 zijn kennelijk eveneens door eiser ondertekend.
Bij primair besluit van 6 maart 2001 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering per 1 maart 2001 wordt geschorst, omdat er vermoeden bestaat dat hij geen recht op uitkering heeft. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.”.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard omdat er door met name de feitelijke verhoudingen een gegrond vermoeden bestond ten aanzien van het ontbreken van de verzekeringsplicht.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij haar uitspraak van 29 maart 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een gegrond vermoeden bestond ten aanzien van het ontbreken van de verzekeringsplicht.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad heeft reeds eerder overwogen – gewezen zij op zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 2000/62 – dat de beoordeling van een schorsingsbesluit dient te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit en niet aan de hand van latere ontwikkelingen. Naar deze maatstaf bezien acht de Raad, evenals de rechtbank, het besluit op goede gronden genomen nu de ten tijde van het nemen van het besluit beschikbare gegevens, een voldoende feitelijke basis vormden voor het gegronde vermoeden dat het recht op uitkering niet meer bestond zoals bedoeld in artikel 50, derde lid, sub a, van de WAO.
Gedaagde, die na de melding van onderzoeksbureau Quest B.V. in september 2000 een fraudeonderzoek heeft gestart, beschikte toen immers over de uitvoerige brief (met bijlagen) van opsporingsambtenaar J.J.M. Peters van 9 februari 2001, waaruit naar voren komt dat gelet op de resultaten van het onderzoek van het werkgeversdossier en het dossier van de Kamer van Koophandel tot dan toe, er zeer ernstige twijfels waren over het dienstverband en daarmee de verzekeringsplicht van appellant. Gedaagde kon hieruit redelijkerwijs het vermoeden putten dat er – wegens het ontbreken van een reële gezagsverhouding – geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond waarvan appellant was aan te merken als werknemer in de zin van de sociale werknemersverzekeringen, zodat appellant geen aanspraak (meer) kon maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.